Abstract
De methode De onderzoeksvraag waarop in deze studie een antwoord is gezocht luidde: levert de methode om, op basis van de inzichten van drie disciplines (stadsgeschiedenis, historische demografie en historische cartografie) en met behulp van zestiende- en zeventiende-eeuwse stadsplattegronden in combinatie met de nationale volkstelling van 1795-1796, de stedelijke inwonertallen
... read more
in de Lage Landen tussen 1548 en1796 te kunnen berekenen, resultaten op die voldoende schaalbaar, consistent, verifieerbaar, valideerbaar, onderling vergelijkbaar en repliceerbaar zijn en daardoor meerwaarde kunnen hebben voor de studie van historisch-demografische onderwerpen zoals migratie, urbanisatie en desurbanisatie? Op basis van de testresultaten in de hoofdstukken 2, 3 en 4 kan op deze vraag een bevestigend antwoord worden gegeven. Als voornaamste onzekerheid moet hierbij worden gewezen op de toepasbaarheid van de reductiefactor die in deze studie is vastgesteld op een bandbreedte van 5-6 inwoners per huis. Belangrijk is in dit verband om te allen tijde per specifieke locatie, periode en stedelijke omvang rekening te houden met afwijkingen op deze bandbreedte, afhankelijk van de plaatselijke ontwikkelingen. De bronnen Oude stadsplattegronden zijn in het verleden zelden gebruikt om op een systematische manier stedelijke inwonertallen te kunnen berekenen. De kaarten zouden voor dit doel niet nauwkeurig genoeg zijn. Dit beeld kan in positieve zin worden bijgesteld: de foutenmarges overstegen in dit onderzoek nooit de 10 procent meer of minder. De volkstelling van 1795-1796 bleek echter door vooral politieke oorzaken minder betrouwbaar te zijn dan tot nu toe is aangenomen. Er zal dus ook hier bij het werken met deze bron rekening gehouden moeten worden met een zekere foutenmarge, waarvan de grootte per provincie, stad of dorp kan verschillen. Met behulp van de drie bronnensoorten kunnen van even zoveel meetpunten over een periode van tweeënhalve eeuw, de stedelijke inwonertallen van bijna de gehele Noordelijke Nederlanden in kaart worden gebracht. Met alleen de plattegronden van Blaeu en Van Deventer kan het zelfde worden gedaan voor de steden in de Zuidelijke Nederlanden in de periode 1548-1649. Casus Zeeuwse steden De inwonertallen van zes van de acht Zeeuwse steden in de periode 1548-1649 groeiden. Brouwershaven en Zierikzee vormden daarop de uitzondering, Middelburg en Vlissingen de uitschieters. Tussen 1649 en 1796 vertoonden alle steden, behalve Middelburg, achteruitgang. Over de hele periode 1548-1796 eindigden alleen Goes, Middelburg en Vlissingen met een positief saldo. De andere steden hadden in het eindjaar minder inwoners dan in het beginjaar. De groei van Middelburg na 1649 was in absolute aantallen bijna gelijk aan de eeuw daarvoor, waarmee is aangetoond dat de Zeeuwse hoofdstad in de achttiende eeuw geen ontwikkeling van desurbanisatie kende maar juist het omgekeerde: een verdere verstedelijking. De tellingen bieden ook een meer gedifferentieerde blik op de Zeeuwse migratie- en urbanisatiegegevens. Het totale migratiesaldo over de periode 1548-1796 was positief. Dit werd echter grotendeels veroorzaakt door de Middelburgse cijfers. Vijf van de acht Zeeuwse steden eindigden aanzienlijk in de min en alleen Vlissingen en Goes lieten een lichte toename zien.
show less