Abstract
In maart van dit jaar verscheen het derde deel van het Algemeen deel van de Asser serie, net als het tweede deel verzorgd door de Tilburgse hoogleraar en oud-Advocaat Generaal bij de Hoge Raad Vranken. De auteur durfde het tien jaar geleden niet aan om zijn boek als ‘bewerking’ van
... read more
‘het’ Algemeen deel van Paul Scholten aan te duiden en bedacht daarom de dubbele asterisk, die thans door een deel met drie asterisken is gevolgd. Dit deel handelt over argumenteren in het burgerlijk recht, maar maakt u zich geen zorgen. Het boek is zeer onderhoudend geschreven en het weerbarstige onderwerp argumentatie wordt besproken aan de hand van bekende casus zoals Baby Joost, de comateuze patiënt, Haviltex, Jeffrey, Johanna Kruidhof, kelderluik, mevrouw Krüter, Saladin/ HBU en taxibus (een mooi voorbeeld van het door Vranken bestreden casusgericht denken) - Schoordijk wees er in een discussie op dat goederenrechtelijke casuïstiek, met uitzondering van de bankhypotheek (p. 21) ontbreekt. De centrale probleemstelling in dit derde deel is hoe het komt dat bepaalde argumenten en benaderingen in het burgerlijk recht wel worden geaccepteerd en andere niet. De auteur begint met de omschrijving van een zevental kenmerken van juridisch denken: de casusgerichtheid, de historische oriëntatie, het niet vermelden van de achterliggende overwegingen en keuzen (verhullend argumenteren), het gebrek aan feitelijke grondslag van gehanteerde argumenten, de afstandelijkheid, de beperking van de rechtsbronnen tot wetgeving en rechtspraak, en de verwijzing naar de omstandigheden van het geval. De casusgerichtheid begint al bij de opleiding: ‘Zelden of nooit worden essayvragen gesteld over meer algemene vraagstukken’ (p. 5). ‘In de studieboeken staat overdracht van feitenkennis voorop. Beschouwingen over achtergronden en tendensen, over de samenhang met maatschappelijke ontwikkelingen, over morele waarden en keuzen, over ideeën- en theorievorming of over inter- en multidisciplinaire benaderingen in het burgerlijk recht treft men er niet in aan’ (ibidem). De historische oriëntatie, het tweede kenmerk van juridisch argumenteren, houdt in dat het in het recht vrijwel altijd om gevallen uit het verleden gaat (p. 14): ‘applying the past to solve problems of present and future’ (p. 18). Het verhullend argumenteren ziet hierop dat de rechtspraak geen zicht geeft op het echte argumentatieniveau van de rechter (p. 31). Het gebrek aan feitelijke grondslag van gehanteerde argumenten is een ander feilen waar Vranken op wijst (p. 52). Hoe het wel kan, blijkt uit een Engels onderzoek naar een geval van onrechtmatige overheidsdaad (p. 51) en uit de cassatienota’s van advocaten als Blackstone, Later en Martens (p. 22-23). Afstandelijkheid is eigen aan de jurist - en dat moet ook zo blijven - , maar: ‘Hij moet wel beter luisteren, maar ook beter uitleggen wat hij doet en waarom hij niet anders kan’ (p. 67) en ‘emoties en gevoelens moeten in het burgerlijk recht [een plaats hebben]’ (p. 75). Dan blijven juristen in hun argumentatie meestal gevangen in de verhouding tussen de rechtsbronnen wetgeving en rechtspraak (p. 87), terwijl particuliere regelgeving ook een plaats verdient (p. 89). Ten slotte becritiseert Vranken de verwijzing naar de omstandigheden van het geval en in het bijzonder het ineenvloeien van normen en feiten (p. 105). Na deze analyse die in het boek 122 pagina’s in beslag neemt, volgt in de slothoofdstukken een zoektocht van 32 bladzijden naar alternatieven.
Wie meent dat hij in deze slothoofdstukken een gereedschapskist krijgt aangereikt om beter te argumenteren, heeft het bij het verkeerde eind.
show less