Publicaties van de faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Utrecht. Deze publicatie is beschikbaar via de publicatiewebsite van het G.J. Wiarda Instituut, Utrechts Instituut voor Rechtswetenschappelijk onderzoek.

Arbeidsrechtspraak in geding

A.Ph.C.M. Jaspers

E-mail: a.jaspers@law.uu.nl

Eerder verschenen in Arbeidsrechtelijke Annotaties (ISSN 1568-6639) aflevering 3, 2002, Boom Juridische Uitgevers

1. Inleiding

Het debat over een nieuwe organisatie van de rechterlijke macht, door de Contourennota van 1998 eigentijds aangeduid als Modernisering Rechterlijke Organisatie [1], heeft zich niet of nauwelijks serieus beziggehouden met de vraag van 'nut en noodzaak' van specialistische rechtspraak. Veeleer scheen men van de aanvang af overtuigd te zijn van de 'nutteloosheid' van zoiets. Modernisering betekent het 'openbreken van kamers', het opheffen van schotten of in meer positieve termen het bevorderen van mobiliteit van rechters, vergroting van openheid of met een nog moderner term: het bevorderen van meer transparantie van het rechterlijk bedrijf. De aanduiding met de term 'rechterlijk bedrijf' duidt er reeds op dat een bedrijfsorganisatorische benadering aan de operatie niet vreemd is. [2] Specialisatie in de rechterlijke macht past daarin niet, want leidend tot inflexibiliteit.

Het gaat mij er in deze bijdrage aan de discussie niet om of de inzet bij en de aanpak van de modernisering goed zijn. Ik kan hier volstaan met de constatering dat er aan het vraagstuk van specialisatie in de rechtspraak weinig of geen aandacht is besteed. Dat ík dat betreur, is niet zo interessant. Overigens sta ik daarin niet helemaal alleen. Of het te laat en daarom zinloos is om het -niet gevoerde- debat alsnog te voeren, laat ik graag aan de debaters en aan de historie over. Verbazing roept het nog wel op dat er weinig of geen belangstelling is geweest voor wat ons omringende landen op het terrein van rechtspraak aan praktijken -goede en slechte- hebben. Dat had in het kader van de Europese integratie op z'n minst voor de hand gelegen. De modernisering, zo zou men wat sarcastisch kunnen veronderstellen, wilde men niet in gevaar gebracht zien door buitenlandse ervaringen en nuanceringen. Nederland wilde ook op dit terrein weer eens hét gidsland bij uitstek te willen zijn geweest. En dat terwijl ook in ons omringende landen gediscussieerd werd over het functioneren van de arbeidsrechtspraak, dan wel de feilen daarin. [3]

Een blik door het 'Europa van de Vijftien', om ons daartoe nu hier te beperken, had opgeleverd dat de meeste landen 'eigen arbeidsrechters' kennen. [4] Te constateren valt voorts dat eigenlijk alleen bij onze zuiderburen de specialistische arbeidsrechtspraak ter discussie staat. [5] In de andere landen is er geen neiging te bespeuren het 'goed' van de aparte arbeidsrechtspraak overboord te gooien. Eerder is er sprake van behoud en, waar nodig, van voorstellen tot verbetering van die 'specialistische tak van sport'. Aan het nut ervan wordt -in elk geval vooralsnog- niet getwijfeld.

Aparte arbeidsrechtspraak wordt, theoretisch en historisch, veelal bezien vanuit twee aspecten, invalshoeken: in de eerste plaats vanuit de vraag van instelling en instandhouding van speciale gerechten die bij uitsluiting bevoegd zijn -'in eerste aanleg' en 'in appel'- alle arbeidszaken, en ook socialeverzekeringszaken te behandelen.

In de tweede plaats rijst het vraagstuk van het al dan niet deelnemen van 'leken'-rechters aan de behandeling en de beslissing in dit soort zaken. De betrokkenheid van 'leken' (in arbeidsrechtspraak) verwijst zowel naar de deelname van jury's aan rechtspraak [6] als ook naar corporatistische gedachten van inschakeling van 'bedrijfsgenoten' die verondersteld worden de 'ins and outs' van de wereld van de arbeid te kennen, inzicht te hebben in wat daar zoal voorvalt en, omdat het gaat om voorwaarden en omstandigheden waaronder arbeid wordt verricht, om invloed te kunnen hebben op de vormgeving van de arbeidsverhouding in al haar facetten. [7]

Voor het debat voeg ik er een derde aspect aan toe. De vraag of het bestaan van allerlei vormen van 'rechtspraak buiten de rechtszaal', variërend van bedrijfsrechtspraak tot 'bemiddeling' niet ook duidt op een toenemende behoefte aan 'specialistische arbeidsrechtspraak' in de zin van beslechting van arbeids- en socialeverzekeringsgeschillen. Een bijzonder kenmerk van deze vorm van geschillenoplossing is dat zij zich niet noodzakelijk oriënteert op het positieve recht, maar gericht is op een in de geven situatie acceptabele oplossing van het conflict. De grote variëteit van geschillenoplossing in arbeidszaken die zich de laatste jaren heeft ontwikkeld, vraagt om te worden opgenomen in het debat.

Tenslotte moet worden vastgesteld dat een debat over specialistische arbeidsrechtspraak niet voorbij kan gaan aan ontwikkelingen in het arbeidsrecht en de daaraan ten grondslagliggende arbeidsverhoudingen. Zij vormen immers het kader waarin arbeidsrechtspraak vorm moet krijgen. De veranderingen die in de discussies internationaal en ook in ons land voor het voetlicht worden gehaald, worden wel eens aangeduid als een paradigmawisseling in het arbeidsrecht. Zonder in volle omvang in die discussie te treden, kan ik er niet helemaal aan voorbijgaan. [8]

2. Nut en noodzaak van een debat

In deze paragraaf wil ik in grote lijnen een aantal aangelegenheden aan de orde stellen die het debat over al dan niet specialistische arbeidsrechtspraak voeden en een 'bewijs' vormen van het nut en de noodzaak van een debat hierover. In de eerste plaats is er de mega-operatie van de modernisering van de rechterlijke organisatie zoals die in de jaren negentig is ingezet om de rechterlijke macht en de rechtspraak bij de tijd te brengen. Een tweede ontwikkeling die, overigens nauw samenhangend met het eerste punt, voor ons onderwerp van onmiddellijk belang is, betreft de 'alternatieve' rechtspraak, met name die in arbeidszaken, die een aantal typische kenmerken heeft, en die tegemoet zou (moeten) komen aan de opkomende behoefte aan een 'nieuwe' vorm van conflictbeslechting maar die wellicht andere 'noodzakelijke' elementen in het hele proces van rechtspraak in de brede zin van het woord mist. Een derde aspect dat het debat stuurt naar richting en inhoud, wordt gevormd door de ontwikkelingen die zich in de 'theorie' van het arbeidsrecht manifesteren. Een fenomeen dat niet onvermeld mag blijven is de plaats van de overheid in onze samenleving en haar regelgevende rol. [9] Het is een soms wat paradoxaal aandoende ontwikkeling: aan de ene kant constateert men de trend van een terugtredende overheid [10] met een daaraan nauw gelieerd verschijnsel van een toenemend gebruik van open, vage normen en regelingen van meer procedurele aard daarmee de 'civil society' en de individuen meer ruimte gevend voor het nemen van eigen verantwoordelijkheid en het introduceren van (vormen van) zelfregulering. Aan de andere kant wordt aangedrongen op het duidelijk stellen van het primaat van de politiek. De tegenstelling is niet meer dan ogenschijnlijk, omdat het duidelijk lijnen trekken door de overheid niet hoeft te betekenen dat de overheid alles zelf nauwkeurig en gedetailleerd moet regelen. Het vraagt wel om duidelijke doelstellingen en een heldere en consistente keuze voor wat de overheid zich bij uitsluiting tot haar taak en haar reguleringsgebied rekent, welke gebieden zij overlaat aan het maatschappelijk veld en op welke terreinen zij de verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen met anderen deelt, met wie en hoe zij dat doet of wil doen.

2.1. Modernisering rechterlijke organisatie

Zoals in de inleiding gezegd, vormt een eerste grond voor het debat de inmiddels uitgekristalliseerde ideeënontwikkeling over de modernisering, over de nieuwe inrichting van de overheidsrechtspraak. [11] Die wordt in de eerste plaats ingegeven door veranderingen in de samenleving en vervolgens ook door wat die samenleving vraagt van de overheidsrechtspraak, de waardering van de samenleving voor haar 'producten' [12] en tenslotte van ontwikkelingen in het recht en de rechtspraak, zowel inhoudelijk als organisatorisch. Door de toegenomen omloopsnelheid van allerlei processen en activiteiten op markten -om in die terminologie te blijven- is er nood aan mechanismen die snel een oplossing van geschillen kunnen brengen. Partijen hebben geen tijd om lang te wachten -'de situatie is door de ontwikkelingen op de markt al weer achterhaald'-, ook al is de oplossing door de rechter in een zorgvuldige procedure gegeven, wellicht -in elk geval juridisch, naar men mag aannemen- beter doordacht, exacter geformuleerd en goed gemotiveerd wat veronderstellenderwijs de acceptatie door partijen zou verhogen en daarmee het vertrouwen in de rechterlijke beslissing en dus de waardering ervoor bevordert. [13] Van de rechter wordt eerder een snelle (re)actie gevraagd. Formaliteiten en tijdrovende procedures moeten worden vermeden. Ter plaatse moeten zaken kunnen worden gedaan. Die aanpak is ook uit concurrentieoverwegingen noodzakelijk. Doen rechters dat niet, dan staan andere geschillenbeslechtinginstellingen klaar om het gat op te vullen. Ook de overheidsrechtspraak ontkomt niet aan 'de tucht van de markt'.

Een tweede verschijnsel wordt hiermee in verband gebracht. Juridisch correcte oplossingen, met behulp van systematisch-juridische redeneringen tot stand gekomen [14], die niet of onvoldoende tegemoetkomen aan de praktische wensen van partijen, of althans van één van de partijen, genereren een gebrek aan vertrouwen in de adekwaatheid van het rechterlijk oplossingsmechanisme. Dat leidt dan weer 'onvermijdelijk' tot verlies van eerbied voor uitspraken van de rechter, verlies van gezag van de rechtspraak.

Hoe begrijpelijk en belangrijk het ook is om de aandacht vooral te richten op dit aspect van het rechterlijk bedrijf, het bergt wel het risico van een zekere eenzijdigheid in zich. Het onderscheid dat gemaakt dient te worden met betrekking tot de rol en functie van de rechtspraak als geschillenbeslechting enerzijds en die van onderdeel van het proces van publieke rechtsvorming anderzijds, dreigt dan gemakkelijk over het hoofd te worden gezien. [15] Dat wordt met name zichtbaar wanneer andere vormen van conflictenbeslechting als -uit dat oogpunt- veel adekwater worden gepropageerd en gepraktizeerd. Voor het hier aangekaarte onderwerp is dat in het bijzonder van belang wanneer tegelijkertijd zou moeten worden vastgesteld dat het 'succes' van de andere vormen mede wordt veroorzaakt door het 'goed thuis zijn' van de 'alternatieve conflictbeslechters' op het specifieke terrein waarop de conflicten zich afspelen. Zit het overheidsbeleid op dit punt dan niet op het verkeerde spoor? Het debat over specialistische rechtspraak in arbeidszaken zal daarom over beide aspecten moeten worden gevoerd. Dat houdt ook in dat ter sprake moet komen of de bestaande rechtspraak in arbeidszaken beide functies in voldoende mate vervult én of de andere vormen het wel in zich hebben om naast hun primaire functie van geschillenbeslechting ook de publieke rechtsvormende functie te vervullen.

2.2. Andere vormen van 'arbeidsrechtspraak'

Als gezegd, de andere vormen van 'rechtspraak', gewoonlijk aangeduid als ADR [16], zijn of worden op z'n minst verondersteld efficiënter, sneller en effectiever te zijn. Een ander voordeel boven de gewone rechtspraak is de beslotenheid, althans het niet openbare karakter van deze procedures. Dat bevordert het zoeken en vinden van een oplossing voor het conflict omdat de procedure en het proces in de beslotenheid van het conflict tussen partijen plaatsvinden. Het debat kan vrijer zijn, het hoeft zich niet toe te spitsen op de rechten en plichten die de conflicterende partijen elkaar voorhouden noch op het gepretendeerde niet naleven ervan. Formele en principiële stellingnamen kunnen worden vermeden. Het scherpe juridische betoog, waarin geabstraheerd kan worden van de dagdagelijkse werkelijkheid waarin het conflict is ontstaan, maakt plaats voor 'behendige' onderhandelingstechnieken. Voor het bereiken van een oplossing worden niet slechts rechten tegenover elkaar geplaatst maar is er veel meer ruimte om belangen die partijen hebben, te laten meewegen bij het handhaven van de positie tegenover het bereiken van een oplossing. In het 'proces' kan men zich meer toespitsen op het treffen van een oplossing waarin voldoende recht is gedaan aan de belangen die beide partijen hebben bij een oplossing van hun conflict.

Dat is evenwel afhankelijk van op z'n minst een tweetal factoren. De eerste is dat partijen in een redelijk gelijkwaardige positie ten opzichte van elkaar verkeren. [17] De verschillen mogen in elk geval niet te groot zijn. Zijn de posities ongelijk, hetgeen zeker in arbeidsconflicten nogal eens het geval is, dan zal de geschillenbeslechter, de mediator het bestaan van die ongelijkheid allereerst -in elk geval voor zichzelf- moeten vaststellen. Zijn rol zal verschuiven in de richting van het zoeken van (voldoende) compensatie voor de zwakkere partij om de gelijkwaardigheid van de partijen in het bemiddelingsproces te herstellen en daarmee de kansen op een acceptabele oplossing te vergroten. [18] Compensatiemogelijkheden zal hij moeten zoeken op procedureel vlak omdat hij principieel buiten de inhoud van het geschil moet blijven in die zin dat hij geen partij moet kiezen of een zekere voorkeur voor één van beide posities moet laten blijken. Voorts moeten partijen de wil en de inzet hebben om het conflict bij te leggen op een manier die beiden voldoende bevredigt. Het hoeft daardoor niet gericht te zijn op het bereiken van een 'digitale' oplossing. Een voordeel is ook dat de oplossing een meer casuïstisch karakter kan hebben en vaak ook heeft. Het gaat immers om het uit de wereld helpen van dít conflict; daarin zijn partijen in de eerste plaats geïnteresseerd. Zij maken ieder hun eigen kosten-baten analyse. [19] Dat impliceert ook dat minder rekening hoeft te worden gehouden met het vormen van 'case law', van 'jurispudentie' waarop anderen in een vergelijkbare situatie zich kunnen beroepen. [20] Het betekent ook geen publieke, dus voor anderen vrij toegankelijke verantwoording van de wijze waarop met in achtneming van (juridische) regels de oplossing wordt bereikt. [21]

De niet te ontkennen opmars van deze andere vormen van arbeidsrechtspraak illustreert nog eens het nut van het debat. Een nog niet beantwoorde vraag daarbij is nog wel of alle arbeidsgeschillen zich lenen voor deze 'alternatieve'' vorm van rechtspraak. In de literatuur wordt daarover verschillend gedacht. Het zou goed zijn als deze discussie niet alleen wordt gevoerd op grond van praktische overwegingen maar dat ook meer wetenschappelijke argumenten daarin worden betrokken.

2.3. De rol van de overheid

De gewijzigde rol van de overheid [22] is een onderwerp dat hier niet mag ontbreken, maar dat teveel aspecten heeft om hier te behandelen. Ik wil het daarom hier beperken tot enkele relevante hoofdpunten. Het gegroeide besef dat de overheid maar beperkte mogelijkheden en middelen heeft om de samenleving en met name het gedrag en optreden van burgers en maatschappelijke instellingen te sturen -ook de voortgaande internationalisering drukt de nationale overheid met de neus op de feiten- heeft geleid tot een terugtreden van die overheid. Effectiviteit en handhaafbaarheid van regels zijn vaste toetsingscriteria van regelgeving geworden. De kwaliteit van de regelgeving wordt er (mede) aan afgemeten. Dat hoeft niet te betekenen dat de overheid zich ook terugtrekt in het uitzetten van de richting, het stellen van doelen die maatschappelijk worden nagestreefd. Op dat punt blijft het primaat van de politiek volop van kracht. Dat vereist echter wel het helder en politiek te verantwoorden ontwikkelen en formuleren van doelstellingen. Een overheid op grotere afstand moet beseffen dat, gegeven het feit dat zij minder uitgebreid en gedetailleerd regelgevend optreedt en dus minder (uitgewerkte) regels ter beschikking heeft, de doelformuleringen niet alleen helder moeten zijn maar ook maatschappelijk gedragen worden, althans door die groepen en/of sectoren die worden aangesproken dan wel zich aangesproken en geroepen voelen om gedragingen binnen de eigen sector nader te reguleren. Die doelstellingen vormen immers zogezegd de piketpalen die het gebied afpalen waarbinnen de nieuwe regelgevers moeten en ook mogen optreden, al dan niet met eigen handhavingsmechanismen. Het is dus ook een vraagstuk van verdeling en vastlegging van verantwoordelijkheden.

Dat lijkt voor de rechtspraak of beter uitgedrukt, voor de beslechting van geschillen niet zonder gevolgen te blijven. Met de mogelijkheid van zelfregulering wordt er ruimte gegeven voor eigen beslissingsmethoden en -instanties. Maar ook wordt de body van de regelgeving die in maatschappelijke processen wordt gebruikt en toegepast, verruimd met eigen regelingen. Het vraagstuk van uitleg van regels lijkt er vooralsnog alleen maar door te worden gemultipliceerd. Ingewijden en deskundigen op een bepaald veld lijken het privilege te hebben van kennis en deskundigheid van het betreffende rechtsgebied. Dat dreigt de overheidsrechter, zo hij geroepen wordt een geschil te beslechten, afhankelijk te maken van specialisten. [23] Alleen al om die reden lijkt de vraag gerechtigd of enige specialisatie niet geboden is. De vlucht in bemiddeling en arbitrage, die alom wordt geconstateerd, kan op z'n minst worden geduid als een tegemoetkoming aan het vereiste van specialistische kennis van zaken op het betrokken terrein.

Een paradox die zich op dit vlak manifesteert, betreft enerzijds het besef en de -politieke- wil van de overheid zich terug te trekken op de 'core business' en 'het verder over te laten aan de markt' en anderzijds de kennelijk onweerstaanbare neiging om processen en gedragingen 'op de markt', in de samenleving te reguleren met het oog op het bereiken van een gesteld doel, zeker als 'de markt' het niet of niet 'goed', dat wil zeggen volgens de bedoelingen van de overheid, oppakt. [24] Dat kan tot gevolg hebben dat 'de spagaat' waarin de overheid zit, leidt tot inadequate, onduidelijke regelgeving, of tot regelgeving die niet ontsnapt aan gedetailleerdheid. Die werkt dan weer averechts uit op de processen op de markt hetgeen op zijn beurt vaak weer leidt tot zogenaamde reparatiewetgeving die het systeem er niet eenvoudiger en doorzichtiger op maakt en bovendien tendeert naar specialisatie.

Een laatste aspect van deze ontwikkeling die in deze relevant lijkt, is het gebruik van vage, open, ruime normen die de rechter en elke geschillenbeslissingsinstantie de nodige ruimte geeft en die bovendien kan worden gebruikt in een andere zin als de regelgever had bedoeld. Vooraleerst moet worden geconstateerd dat deze termen door elkaar heen worden gebruikt. Alleen al naar oorzaak zou kunnen worden onderscheiden naar een bewuste keuze van de wetgever om de norm open te formuleren. Daarmee wordt de precisering en de toepassing in de praktijk aan het veld overgelaten, al dan niet uit het besef dat zij niet in staat is om een sluitende regeling te treffen en het dus ook maar liever niet moet willen. De open formulering kan ook het gevolg zijn van het feit dat de norm het resultaat is van een politiek compromis. [25] En tenslotte kan de norm in haar toepassing in de praktijk een ruime inhoud blijken te hebben. Tot de regelgever ingrijpt zijn de 'gebruikers' vrij om van de gegeven ruimte gebruik te maken. De consequentie hiervan zou kunnen zijn dat de regeltoepasser, de rechter, meer rekening houdt en moet houden met het eigene van het veld waarin de toepassing plaatsvindt. Open normen als redelijkheid en billijkheid, maar ook talloze andere [26], vervullen dan de rol van het geven van ruimte om rekening te houden met specifieke omstandigheden van het geval, of beter uitgedrukt de specifieke eisen die het veld stelt. Daarmee wordt de deur voor de overheidsrechter al open gezet om zijn bemiddelingskwaliteiten in te zetten. Dat vereist weer, zo wordt vaak aangenomen, degelijke kennis van dat terrein, van alle mogelijke valkuilen en praktijken. 'Gezond juridisch verstand' is nuttig maar waarschijnlijk niet voldoende. Ook vanuit deze ontwikkeling stelt zich de vraag naar specialisatie van de rechtspraak.

3. Het debat in historisch perspectief

De schijnbaar onbestreden opvatting in ons land dat wij hier geen behoefte hebben aan speciale arbeidsrechtbanken, heeft niet steeds bestaan. Hoewel Nederland reeds meer dan anderhalve eeuw laat zien het zonder een dergelijke specialistische rechter te kunnen stellen, betekent dat niet dat er nimmer over gediscussieerd is. Wel moeten worden vastgesteld dat het debat, voorzover het plaatsvond, zelden een emotionele lading heeft gehad. [27] Vastgesteld kan ook worden dat de discussies in landen waar men wel aparte arbeidsrechtbanken kent, evenmin gekenmerkt werd door hoog oplopende emoties wanneer het voortbestaan of een aanpassing ervan aan de orde was.

3.1. Het debat rond de Wet op de arbeidsovereenkomst (1906/1907)

Zoals gezegd, ook in ons land is er in het verleden wel degelijk gediscussieerd over het instituut van een aparte arbeidsrechter. Het debat ging over beide aspecten: specialistische arbeidsrechters en deelname van leken aan de (arbeids)rechtspraak. De discussie was ook niet beperkt tot de arbeidsrechtspraak. Ook op het terrein van pacht bestond er specialistische rechtspraak waaraan ook leken deelnamen. Specifieke kennis van dit terrein werd nodig geacht. Later werd dit voorbeeld gevolgd in de socialeverzekeringsrechtspraak: de Raden van Beroep en de Centrale Raad van Beroep. [28] De eerste kende het lekenelement, de tweede niet. Voor het arbeidsrecht werd die weg niet gevolgd. Met de keuze voor de kantonrechter als 'arbeidsrechter' op het laagste echelon, een keuze die reeds in 1838 werd gemaakt, en die eigenlijk niet echt meer ter discussie werd gesteld, leek het pleit beslist.

Zo zag het er bij de behandeling in de Tweede Kamer van de Wet op de arbeidsovereenkomst aanvankelijk niet naar uit. Tijdens de algemene beschouwingen in de Kamer sprak men er allereerst "van verschillende zijden" bevreemding uit dat aan de rechtspraak in arbeidszaken "geen afzonderlijke bespreking is gewijd". Zo vanzelfsprekend was de aanwijzing van de kantonrechter als arbeidsrechter niet: "Vooreerst mag met grond worden betwijfeld, of de kantonrechter, zooals wij dien tegenwoordig kennen en zien werken, in het algemeen wel geschikt moet worden geacht om in geschillen omtrent sociale overeenkomsten recht te spreken". Voorts zag men grote bezwaren in het toepassen van de "gewone regelen van het procesrecht" vanwege hun omslachtig en tijdrovend karakter. De kosten waren een volgend probleem, ook al zou de 'minvermogende arbeider' verlof krijgen tot kosteloze procedure: "Er is reden om te vreezen, dat de gekrenkte partij vaak de rechtskrenking maar zal dulden, liever dan zich te wagen aan den omslag en de uitgaven verbonden aan het instellen van eene rechtsvordering. Natuurlijk gevolg van deze onthouding zal zijn, dat de werkgever, vermoedende dat tegen hem eene rechtsvordering niet zal worden ingesteld, zich allerlei grootere en kleinere inbreuken op des arbeiders rechten zal veroorloven". Sommigen, met name de sociaal-democraten, gingen nog wat verder en stelden dat deze rechtspraak niet aan de kantonrechter moest worden toevertrouwd maar dat in navolging van Frankrijk en Duitsland speciale rechtbanken moesten worden ingesteld. [29] Frankrijk kende immers allang een 'Conseil de prud'hommes'en in Duitsland beslisten 'Gewerbegerichte' in arbeidszaken. [30]

Tegenover deze opvatting stonden zij die meenden dat aan de gewone rechter niet tal van zaken onttrokken moesten worden. Als de regering niet wijkt van haar standpunt dat de kantonrechter de aangewezen rechter is en moet zijn [31], zijn het alleen de sociaal-democraten die hun twijfel openlijk uiten over de 'geschiktheid' van de kantonrechter in dit soort zaken. Met verwijzing naar artikelen in de nieuwe wet die een zekere openheid kennen, zoals het opleggen van een boete, het vaststellen van schadevergoeding, de dringende reden, 'goed werkgeverschap en goed werknemerschap', wordt geconstateerd dat de rechter "zeer veel macht" wordt gegeven en komt het er dus "op aan welke rechter dat zal zijn". [32] Om aan de bezwaren tegen de alleensprekende kantonrechter tegemoet te komen, wordt van die zijde voorgesteld het lekenelement in te voeren: naast de kantonrechter nemen twee "meerderjarige werkgevers" en "twee meerderjarige arbeiders" aan de rechtspraak deel. De lekenrechters zouden met kennis van zaken de rechter moeten voorlichten "omtrent eenig punt van geschil". Bovendien wordt het voordeel van dit soort rechtspraak benadrukt door erop te wijzen, dat "toch juist een gunstig verschijnsel (is), dat zulk een lichaam zich beijvert de partijen tot elkaar te brengen en het zonder vonnis te doen afloopen". Hierin schuilt een directe verwijzing naar alternatieve geschillenbeslechting.

Deze met betrekking tot de kantonrechter zeer kritische visie van de sociaal-democraten wordt door de anderen niet gedeeld. De aanval is niet terecht, zo wordt geconstateerd. Tegenover invoering van het lekenelement staat men niet zo afwijzend, al worden heel wat juridische, met name grondwettelijke bezwaren daartegenin gebracht. [33] Verwezen wordt naar de opvatting van de minister van Justitie, Cort van der Linden, die bij de verdediging van de Ongevallenwet opmerkte: "In verband hiermee wil ik wel erkennen, dat over de appreciatie van feiten, werkgevers en ook werklieden gezichtspunten kunnen openen, welke aan beroepsrechters kunnen ontsnappen. Ik erken dus, dat het zijn nut kan hebben, wanneer in eersten instantie recht wordt gesproken door leeken". De discussie bloedt dood als een volgende minister van Justitie, Van Raalte, de kritiek op de kantonrechter "onverdiend" noemt: "dat de kantonrechter in ons land in het algemeen niet meeleeft met de bevolking in zijn kanton, dat hij niet met volle toewijding zich geeft aan zijn ambt, dat hij niet naar beste weten de wet toepast, kan men niet volhouden". [34] De sociaal-democraten blijven alleen staan, ook al maakt Schaper nog eens duidelijk dat "het geen wantrouwen in de onpartijdigheid van den kantonrechter (is), maar twijfel in zijn alles omvattende bekwaamheid", die de reden is achter de invoering van het lekenelement. Overigens behelst het voorstel niet eens de invoering van lekenrechtspraak. De leken beslissen niet mee, maar hebben niet meer dan een adviesfunctie: "de kantonrechter blijft altijd de baas". [35] Het punt van deskundigheid ofwel het mogelijk gebrek aan deskundigheid van de -niet in het arbeidsrecht en de arbeidsverhoudingen geverseerde- kantonrechter zal niet voor het laatst klinken.

3.2. Heropening van het debat in vakbondskringen

Het resultaat van het debat en de besluitvorming over het opnemen van de mogelijkheid van lekenrechtspraak in de grondwet, hetgeen bij de grondwetswijziging van 1922 zijn beslag krijgt, vermogen echter niet het debat over de kwaliteit van de rechtspraak in arbeidszaken te doen verstommen. Ingevolge het nieuwe grondwetsartikel 156 konden lekenrechters als bijzitters fungeren. Het was echter uitgesloten dat 'personen die niet tot de rechterlijke behoorden' zelfstandig geschillen konden afdoen. [36] Het feit dat de discussie over de arbeidsrechtspraak bij daaropvolgende behandelingen van grondwetswijzigingen niet wordt voortgezet, !!! zie rapport NVV p. 34/35!!! betekent niet dat er alom tevredenheid was over de wijze waarop in arbeidszaken recht werd gesproken. Op een congres van het socialistische NVV in 1929 werd de kwestie van de rechtspraak in arbeidszaken weer op de agenda geplaatst. Onvrede over de lange duur, maar ook over de rechtspraak zelf van de kantonrechters vormden de aanleiding om het bestuur van het vakverbond te vragen om een "onderzoek naar de wijze, waarop een betere rechtspraak kan worden verkregen in arbeidszaken". Met name kwam aan de orde of het noodzakelijk was om "speciale rechtsinstanties" in het leven te roepen "die door hun samenstelling zekerheid geven, dat het gevelde oordeel ter zake kundig is". [37] Specialisatie van de rechter ontbrak in het algemeen, zo werd gesteld en ook werd openlijk getwijfeld aan de mentaliteit van de rechterlijke macht. Rechters in arbeidszaken moesten niet alleen "gestudeerde beroepsrechters" zijn, maar ook rechters die "de practijk van het arbeidsleven kennen". [38] Arbitrage biedt wel in zekere zin een oplossing, zo wordt geconstateerd, maar het mist "het voordeel van grotere uniformiteit van overheidsrechtspraak" en "de onafhankelijkheid der overheidsrechters". Omdat de hele kwestie alleen langs politieke, en dus wettelijke weg kon worden aangepakt en opgelost werden enkele leden van de SDAP aan een onderzoekscommissie toegevoegd.

De breedte van de behandeling van het vraagstuk in het rapport rechtvaardigt het wat uitgebreider stilstaan bij dit rapport. Uiteraard worden de opvattingen in het rapport gekleurd door de ervaringen met de overheidsrechtspraak in arbeidszaken, ook al probeert de commissie objectief te blijven, waarin zij overigens ook heel wel slaagt. Die ervaringen liggen vooral op het terrein van het strafrecht, waar het gaat om berechting van overtredingen door werkgevers van de Arbeidswet [39] en op een heel speciaal onderwerp: de boycot [40]. De commissie is in het algemeen over de civiele rechtspraak in arbeidszaken, met name door de kantonrechters, niet echt ontevreden. Dat betekent geenszins dat de bezwaren tegen de rechtspraak in arbeidszaken daarmee verdampten.

Een eerste argument ter ondersteuning van een pleidooi voor aparte, specialistische arbeidsrechtspraak zoekt de commissie in de 'plaats van het arbeidsrecht in onze maatschappij'. [41] De zelfstandige positie die het arbeidsrecht als deel van het recht in de loop van de eerste decennia van de 20e eeuw heeft gekregen [42], heeft geen gelijke tred gehouden met de kennis en deskundigheid in de rechtspraak van dat vakgebied. [43] Dit in combinatie met de grote verscheidenheid in vormen van rechtspraak op het brede terrein van de arbeid maakt een herziening van die rechtspraak noodzakelijk. De forse kritiek op de strafrechtspraak in arbeidszaken is gebaseerd op het oordeel dat "deze misstand voor een belangrijk deel te vinden is in de wijze waarop de rechterlijke macht in ons land is samengesteld. [44] Datzelfde argument wordt ook gehanteerd waar het gaat over de praktijk van de rechters in kort geding in de -al eerder genoemde- boycot zaken. [45] Het gevoel in arbeiderskringen dat "de belangen van de arbeiders in handen van de bestaande rechtspraak niet veilig zijn", wordt volgens de commissie gevoed door aan de ene kant het bestaan van "verschil in maatschappijbeschouw-ing" en anderzijds de "ondeskundigheid bij den rechter, welke hem de waardering voor de belangen ten behoeve van de arbeiders doet missen op een wijze, welke grenst aan partijdigheid". Er wordt onmiddellijk aan toegevoegd dat in het algemeen opzettelijkheid ontbreekt. [46] Daartegenover staat de constatering dat er in het algemeen geen "bijzondere" ontevredenheid bestaat over de objectiviteit van de rechtspraak in de individuele arbeidszaken. [47]

Dat de procedures het moeten ontgelden, zij duren te lang, zijn te duur en te formalistisch, is niet verrassend gelet op de kritiek die al in de Kamer was geuit in 1906. Er was kennelijk dus nog niet veel verbeterd. Voor een nogal rigoreuze vermindering van formaliteiten waarschuwt de commissie overigens omdat formaliteiten, natuurlijk niet meer dan nodig zijn, ook een waarborg bieden "om te voorkomen dat de belangen der procederende partijen geschaad worden". [48] Het grote euvel ziet de commissie in de samenstelling van de rechterlijke macht. Het gemis aan deskundigheid van de rechter is in wezen "een gebrek aan levens- en maatschappijkennis". Deskundigheid , dat wil zeggen juridisch technische deskundigheid kan een rechter zich door studie en voorlichting verwerven, maar "begrip van de mentaliteit van een bepaalde groep of klasse der bevolking" is veel moeilijker. De commissie hekelt het 'eenzijdig gericht zijn op het verkrijgen van wetskennis'. [49] Een recrutering van rechters uit andere lagen, klassen van de bevolking is een onvoorwaardelijke eis voor het herwinnen van het vertrouwen van die -getalsmatig omvangrijke- bevolkingsgroepen in de rechtspraak [50].

Maar ook de wetgever laat de commissie niet buiten schot. In de verhouding tussen wet en rechter erkent de commissie dat de rechter een zekere vrijheid heeft en ook nodig heeft. Uitlegging van de wet is een vanzelfsprekende activiteit van de rechter -ook deze sociaal-democratische commissie wil de rechter niet tot "bouche de la lois" maken [51]- maar in deze en ook bij de invulling van algemene begrippen als billijkheid, goed arbeider, goed werkgever, zou "al te veel vrijheid voor den rechter het gevaar van 'klassejustitie'zeker doen toenemen, omdat er dan meer gelegenheid is voor onbewuste beïnvloeding van den rechter door de belangen en ideologieën van de klasse waartoe de rechter behoort." Een zekere mate van vrijheid is dus nodig, maar de wetgever heeft "te waken tegen al te grote achterstand (tussen wat er zich in de maatschappij aan nieuwe ontwikkelingen voordoet enerzijds en de wet anderzijds; T.J.) en al te grote ruimte voor den rechter". [52]

Op grond van een analyse van de praktijk komt de commissie tot wat zij wenselijk acht voor de toekomst. Allereerst vindt zij specialisatie en decentralisatie nodig. Het eerste betekent dat rechters die in arbeidszaken recht spreken, een speciale studie moeten maken van het arbeidsrecht. Algemene rechtskennis is niet voldoende. Het gemis van dan wel het gebrek aan kennis van en ervaring in de sociale omgeving, van de situatie in bedrijven, van het stelsel van arbeidsverhoudingen, is in de ogen van de commissie minder gemakkelijk te ondervangen. Dat hiaat moet en kan anders worden opgevuld. Daartoe bepleit de commissie invoering van het -"deskundig"- lekenelement in de arbeidsrechtspraak. [53] Verwezen wordt naar het buitenland [54] en naar de rechtspraak in sociale verzekeringen waar sinds de totstandkoming van de Ongevallenwet in de eerste instantie leken deelnemen aan de rechtspraak, naar de huurcommissies en naar de pachtkamers. Bij kantongerechten en bij de andere rechtscolleges, uitgezonderd de Hoge Raad, zouden "aparte kamers voor arbeidsrecht"moeten worden ingesteld waarin twee leken zitting krijgen. De keuze en de benoeming van leken moet gebeuren in overleg met de organisaties van werknemers en werkgevers. De speciale arbeidskamers moeten zich met alle arbeidsgeschillen bezighouden of ze nu van civielrechtelijke dan wel van strafrechtelijke aard zijn. [55] Deze lekenrechtspraak moet wel met enkele essentiële waarborgen zijn omgeven, zoals terzake kundigheid, onafhankelijkheid en niet betrokkenheid in aanhangige zaken om een zekere of een kans van partijdigheid uit te sluiten. "Technische onkunde" moet niet worden bedorven door "wat zij aan kennis van het practische sociale leven kunnen doen winnen". [56]

In de kwestie van overheidsrechtspraak of rechtspraak in arbeidsgeschillen door niet overheidsinstanties, zoals paritaire commissies gevormd uit de bedrijfsgenoten [57], is de commissie duidelijk. Zij pleit onomwonden en zonder aarzeling voor handhaving van overheidsrechtspraak ook in arbeidszaken. Het is en blijft een functie van de staat. Zij "moet zoveel mogelijk onafhankelijk zijn van invloeden buiten het gebied van het recht". Maar dan moeten ook "waarborgen worden geschapen, dat de rechtzoekenden zich met het volste vertrouwen tot den rechter kunnen wenden".

In de discussie over alternatieve vormen van geschillenbeslechting in arbeidszaken kiest de commissie voor instandhouding van arbitrage "mits de nodige waarborgen in acht genomen worden en de rechtszekerheid niet in gevaar wordt gebracht". Als voordelen ziet de commissie de grotere eenvoud en snelheid van procedure, de bevoegdheid om arbiters te kiezen op grond van hun geschiktheid en deskundigheid. [58] Bindend advies door al dan niet paritaire commissies wijst de commissie resoluut af. [59]

Het rapport krijgt evenwel geen vervolg. [60]

3.3 De hervatting van het debat na 1945

Na de tweede wereldoorlog pakt men de draad weer op. In een advies van 1947 over het ontslagrecht houdt de Stichting van de Arbeid, een samenwerkingsverband van werkgevers en vakbonden dat tijdens de bezettingsjaren tot stand kwam, een pleidooi voor de vorming van arbeidskamers bij kantongerechten waarin de kantonrechter terzijde wordt gestaan door twee lekenrechters. Nog belangrijker vond de Stichting de ontwikkeling van bedrijfsrechtspraak. [61] In zijn bespreking begroet Bosboom [62] dit (onderdeel van het) advies als een verbetering maar het mag niet te hoog worden aangeslagen. Naast de constatering dat kantonrechters geen "specialisten zijn inzake arbeidsrecht en arbeidsverhoudingen" merkt hij op dat dat ook wellicht niet kan, als men bedenkt "hoeveel wettelijke voorschriften van zeer uiteenlopende aard de kantonrechters moeten kennen". [63] De inbreng van lekenrechters relativeert hij door erop te wijzen dat in juridische kwesties, en die vormen veelal de hoofdmoot, "lekenrechters hier niet veel tegen aan te voeren hebben". Als de kantonrechter, als voorzitter van zo'n kamer, geen specialist is in arbeidszaken, maar wel de meerdere is van zijn bijzitters dan zal "het resultaat niet veel beter zijn dan indien de voorzitter het werk alleen deed". [64] Bosboom ziet wel wat in civielrechtelijke arbeidskamers, "waarvan de voorzitter van de raden van beroep het middelpunt zijn". [65] Daarmee doorbreekt hij scheidslijnen die tussen het arbeidsrecht en het socialezekerheidsrecht getrokken waren en nogal onaantastbaar waren. [66] Dat zou uiteraard een wijziging van de competentieregelingen alsmede van de grondwet vergen. Hij suggereert dat het wellicht een middel zou zijn tegen een soort bedrijfsrechtspraak die toendertijd veel voorkwam. Dat betrof geschillenbeslechting door een college dat door zijn samenstelling dan wel door zijn manier van optreden, niet als scheidsrechtspraak kon worden aangemerkt. De uitspraak was eigenlijk ook geen bindend advies, al had het wel de kracht ervan. De arbeidsrechter zou dan de bevoegdheid kunnen worden gegeven "het fiat van executie" te geven. Ook bij Bosboom speelt het argument van deskundigheid van de (kanton)rechter, of beter gezegd het mogelijk gebrek daaraan, een grote rol.

In het wetsvoorstel tot herziening van het ontslagrecht van 1948 zoekt men vergeefs naar een verwijzing op dit punt naar het advies van de Stichting van de Arbeid, anders dan dat dit voorstel alleen maar zou leiden tot vertraging van de behandeling van de wijziging van het ontslagrecht. [67]

Het punt wordt, wat onverwacht, opgepakt door de Vaste Commissie voor Privaat- en Strafrecht. De commissie noemt naast de lange duur van de processen ook het gebrek aan deskundigheid van de kantonrechters een groot bezwaar. Zij houdt, wijzend op de goede ervaringen met de pachtkamers en de raden van beroep, een vurig pleidooi vóór arbeidskamers met leken-bijzitters afkomstig uit de kring van de beide sociale partners. Ook in hoger beroep zouden arbeidskamers bij de rechtbank in een vergelijkbare samenstelling moeten beslissen. Zij constateert een toename van bedrijfsrechtspraak als alternatief voor overheidsrechtspraak, maar benadrukt dat de verdere ontwikkeling daarvan aan het bedrijfsleven moet worden overgelaten. Niettemin blijft echter "een goede overheidsrechtspraak in arbeidszaken noodzakelijk", zo constateert zij. De met leken-bijzitters uitgeruste arbeidskamers zijn te verkiezen boven bedrijfsrechtspraak omdat gebruik kan blijven worden gemaakt van de onafhankelijkheid, de juridische kennis en ervaring van de rechter van professie, terwijl tegelijkertijd geprofiteerd kan worden van de speciale kennis van leken die op het terrein van de arbeidsverhoudingen beter thuis zijn dan de rechter.

In de Kamer wordt deze gedachte bij de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging van de ontslagbepalingen in het B.W. opgepakt. In het Voorlopig Verslag wordt als één van de voornaamste bezwaren tegen de rechtspleging in arbeidszaken het "gebrek aan deskundigheid van de Kantonrechter" genoemd. Dit standpunt wordt zelfs gedeeld door de minister van Justitie, Mulderije, waar hij in de Memorie van Antwoord stelt: "Dat de rechter niet deskundig is, is een bekende en stellig niet onjuiste stelling", met als verontschuldiging dat het terrein van het recht nu eenmaal te uitgebreid is dan dat de rechter op elk onderdeel daarvan volledig deskundig zou kunnen zijn. Minister en Kamer zien de oplossing in de vorming van een Kamer voor arbeidszaken met de kantonrechter en twee leken-bijzitters. Over de speciciale deskundigheid van de bijzitters denken zij anders dan de de vaste Commissie voor Privaat- en Strafrecht. De aanvullende deskundigheid moet niet gezocht worden in kennis van de arbeidsverhoudingen in elke bepaalde bedrijfstak. Dat zou onwerkbaar worden. De speciale deskundigheid moet worden gezocht in deskundigheid van het arbeidsrecht in het algemeen. [68]

Bij de arbeidsrechtdeskundigen in de Vereniging voor Arbeidsrecht vinden deze ideeën maar heel beperkt gehoor. [69] In het algemeen, zo mag uit het verslag van de vergadering over dit onderwerp in april 1950 worden afgeleid [70], was men niet ontevreden over de rechtspraak van de kantonrechters. Het nogal eens gehoorde verwijt van ondeskundigheid van de kantonrechter op dit gebied blijkt echter toch wel een 'hot item' in de discussies. Mannoury, vertegenwoordiger van het NVV, neemt aan de hand van een aantal voorbeelden van uitspraken en optredens van kantonrechters een zeer kritisch standpunt in: "de huidige kantongerechtsrechtspraak in arbeidszaken (voldoet) zelfs niet redelijke juridische eisen. Datgene wat zich in de dagelijkse gang van zaken in onze kantongerechten pleegt af te spelen, is dikwijls veeleer een soort Salomonische wijsheidsbeoefening met vrije nummers aan de trapeze der wet, dan dat het iets met rechtszekerheid en wetstoepassing te maken heeft." [71] Dat harde oordeel wordt niet gedeeld. Enerzijds wordt het gerelativeerd. Volgens advokaat S. Gerbrandy moet men "de ondeskundigheid van kantonrechters in arbeidszaken niet te hoog aanslaan". W.F. de Gaay Fortman in zijn afsluitende rede sluit zich daarbij aan. [72] Het punt van gebrekkige deskundigheid bij kantonrechters wordt zeker ook niet weggewuifd. Maar of leken-bijzitters de oplossing daarvoor bieden, zoals door de vaste Commissie van Privaat- en Strafrecht was gesuggereerd, wordt door menigeen betwijfeld. Tegenover de goede ervaringen -in alle opzichten- met de pachtkamers en met commissies van advies in ontslagzaken bij de Gewestelijke Arbeidsbureaus [73] staan gemengde ervaringen met de Raden van Beroep. [74] Als positieve punten gelden grotere vertrouwdheid met, kennis van en gevoel voor de (specifieke) verhoudingen in het bedrijfsleven en in sectoren en branches daarvan, zaken die de kantonrechters nu eenmaal minder bezitten en kunnen bezitten. [75] Het gaat niet om vergroting van de juridische deskundigheid, die is bij de rechter aanwezig. [76]

De oplossingen die worden aangedragen gaan vele kanten uit. Naast degenen die alles willen laten zoals het is -aanpassingen in het procesrecht volstaan- staat een -op zich heel gemêleerd- gezelschap van voorstanders van bedrijfsrechtspraak; een tak van rechtspraak die in die tijd steeds meer opbloeit. Zij geniet in het algemeen groot gezag omdat de personen met zorg gekozen worden en daardoor "in hun bedrijfstak en hun organisatie een zekere geschiedenis achter zich hebben". [77] Of zoals Van der Ven verwachtte, zij zou het vertrouwen van de justiciabelen in de rechtspraak het best waarborgen. [78] Wat verder ging Mannoury die een oplossing bepleit die eerder al door Bosboom was voorgesteld: civiele arbeidsgeschillen zouden voortaan door de Raden van Beroep moeten worden beslist, dus met inbegrip van deelname van lekenrechters aan de beslissingen. Wat voorbarig concludeerde De Gaay Fortman wellicht dat zijn indruk van het debat was "dat men van de inschakeling van leken-bijzitters bij de kantongerechten heel weinig moet verwachten". [79] Verbetering van de procedures is allereerst vereist, zo constateert hij met de grote meerderheid.

Voor het deskundigheidsvraagstuk draagt men oplossingen aan als de mogelijkheid en vooral het meer gebruik maken van de mogelijkheid om deskundigen in te schakelen als 'adviseurs' en 'voorlichters' van de rechter. Ook van het hanteren van het 'kruisverhoor' op de zitting verwacht men nogal wat heil. Meer specialisatie bij en in de rechterlijke macht zou ook bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit van de rechtspraak (in arbeidszaken). [80]

Ik ben wat langer bij deze geschiedenis blijven stilstaan, omdat zij 'prachtig' illustreert hoe verschillend er gedacht wordt en ook om aan te geven dat het minder eenduidig en rechtlijnig is als wel eens -ook in de literatuur- wordt gesuggereerd. De arbeidsrechtspraak zoals die plaatsvond was bepaald 'geen rustig bezit', om een latere strafrechtgeleerde en politicus te parafraseren. Leek men het onder juristen wel eens te zijn over de 'voldoende kwaliteit' van de rechtspraak in arbeidszaken door de (kanton)rechters [81], die opvatting bestond niet 'onder de bedrijfsgenoten'. De toename van bedrijfsrechtspraak wees daar al op. De voortdurende discussie in de jaren vijftig over dit onderwerp mag wel worden verstaan als een teken van ontevredenheid. De geest was nog niet terug de fles in.

3.4 De laatste discussieronde

Dat blijkt als in de loop van de jaren vijftig organisaties van het bedrijfsleven en ook de politiek rapporteren over dit onderwerp. [82] De Raad van Bestuur in Arbeidszaken [83] was de eerste die zijn ontevredenheid met de bestaande rechtspraakpraktijk uitte. "Men bemerkt echter hier en daar bij vele rechters een zekere tegenzin tegen het behandelen van arbeidszaken; een tegenzin die wordt verklaard door de onbekendheid met de verhoudingen in het bedrijfsleven en de vele gecompliceerde ordenende voorschriften waaraan de bedrijfsgenoten zich vrijwillig hebben onderworpen". [84] Als 'buitenstaanders' begrijpen zij ook vaak de overheidsmaatregelen niet. De lange duur van processen wordt als het grootste euvel ervaren. Het lange uitblijven van beslissingen kan tot gevolg hebben dat een delicate (arbeids)verhouding verstoord dreigt te raken en daardoor op zich een bron vormt van arbeidsconflicten. Op dat gebied komen de werkgeversorganisaties met concrete voorstellen zoals uitbreiding van de kort geding procedure bij de kantonrechter met de mogelijkheid van een 'onmiddellijke' voorziening ter vermijding van een toestand van onzekerheid. Maar ook de inhoud van de vonnissen moet het ontgelden vanwege het gebrek aan deskundigheid bij de rechter; zij worden vaak als onbevredigend ervaren door de bedrijfsgenoten.

Opnieuw duikt de gedachte op van een gespecialiseerde rechter voor arbeidszaken. Aanwijzing van overheidsrechters met speciale belangstelling voor en deskundigheid op het gebied van het arbeidsrecht zou "een belangrijke verbetering betekenen". [85] Voorts wordt voorgesteld hen niet bij kantongerechten onder te brengen maar bij rechtbanken. Invoering van het leken-element wordt niet bepleit vanwege de 'niet onverdeeld gunstige ervaringen' daarmee bij de Raden van Beroep. Daarnaast zien de werkgeversorganisaties veel heil in bedrijfsrechtspraak [86], ook al zijn de mogelijkheden om een beslissing in een bindend advies vast te leggen door de Hoge Raad in 1952 flink beperkt. [87] Maar een goed advies, dat weliswaar formeel partijen noch de rechter bindt, zal grote invloed hebben op de beslissing van de rechter als die geroepen wordt een beslissing te geven. Als een voorwaarde voor invoering van bedrijfsrechtspraak wordt genoemd dat de verhoudingen tussen werkgevers en werknemers zover tot ontwikkeling moeten zijn gekomen dat van wederzijds vertrouwen kan worden gesproken. Vooralsnog moet bedrijfsrechtspraak worden beperkt tot de vrijwillig aanvaarde bedrijfsrechtspraak. [88]

Het wetenschappelijk bureau van de KVP [89] is voorstander van het instellen van een ontslagadviescommissie met de directeur van het Arbeidsbureau aan het hoofd en een paritaire vertegenwoordiging van werkgevers en werknemers. Deze commissie licht niet alleen de rechter voor in ontslagzaken maar kan ook door partijen ingeschakeld worden om vooraf geadviseerd te worden over de vraag of een beëindiging gerechtvaardigd is. Vooralsnog ziet het wetenschappelijk bureau niet veel in het inschakelen van de bedrijfsschappen in ontslagzaken. Laten die zich maar geheel in vrijwilligheid ontwikkelen. In hetzelfde jaar komt de katholieke arbeidersbeweging, de KAB, ook met een rapport over dit onderwerp dat inhoudelijk er sterk mee overeenkomt. In navolging van haar politieke vrienden wil ook de katholieke vakbeweging de beoordeling van ontslagzaken overlaten aan de burgerlijke rechter na inwinning van advies bij een commissie met dezelfde samenstelling als het wetenschappelijk bureau had voorgesteld. Maar dan moet de deskundigheid van de (kanton)rechters wel beter verzekerd zijn.

In protestants-christelijke zijde buigt men zich in 1957 ook over deze kwestie. [90] Naast verbetering van de rechtspraak in arbeidszaken bij de kantonrechter is men ook daar geporteerd voor bedrijfsrechtspraak daar waar dat kan, dat wil zeggen bij voldoende vrijwillige deelname van bedrijfsgenoten én wanneer er zich in de bedrijfstak "een zekere bedrijfsmoraal" heeft ontwikkeld. Zo'n bedrijfsrechtspraak heeft als voordelen dat het om eigen colleges gaat gevormd uit leken-bedrijfsgenoten. Dat garandeert beter snelheid en deskundigheid en voorkomt het vastzitten aan formele bewijsvoering en aan de lijdelijkheid van de rechter.

Ook vanuit de praktijk worden suggesties gedaan over de rechtspraak in arbeidszaken, met name op het vlak van ontslag. Zo komt de Commissie van Advies van het Amsterdamse GAB met het idee om het GAB niet blijvend met een beoordelingsrol in ontslagzaken te bekleden. Er moeten in bedrijfstakken die daarvoor in aanmerking komen [91] adviescommissies worden ingesteld die op verzoek van één van de partijen de zaak eerst zouden behandelen alvorens de rechter wordt ingeschakeld. Deze procedure met het doel partijen met elkaar te laten verzoenen moet aan korte termijnen worden gebonden. [92]

De kantonrechters moeien zich ook in het debat. In een rapport van 1957 van een commissie uit hun midden wordt stelling tegen het invoeren van arbeidskamers met een leken-element. Vooral de inbreng van leken zien zij als een gevaar. Weliswaar kunnen leken beter op de hoogte zijn van de feitelijke verhoudingen in de bedrijfstakken, maar zij zullen "veelal onvoldoende begrip hebben van de waarde en rechtskracht der voorschriften". Met Blom zijn ze bevreesd dat tengevolge van juridische ondeskundigheid bij de leken de (kanton)rechter wordt overstemd en de rechter derhalve moet meewerken aan vonnissen die op juridische gronden onhoudbaar zijn. Ook aan hun onpartijdigheid kan worden getwijfeld "verknocht als zij zijn aan bedrijf, bedrijfsgenoten of bedrijfsbelangen". [93] De ontwikkeling van bedrijfsrechtspraak wil de commissie van kantonrechters niet tegenhouden of terugdraaien, maar zij waarschuwen dat de daarin opererende rechters vakgenoten en dus concurrenten van elkaar (kunnen) zijn. Van onpartijdigheid komt niets terecht, zo wordt gesteld. [94] Bedrijfsrechtspraak moet vrijwillig zijn en gebonden worden aan de voorwaarde van 'voldoende ontwikkeld en geëquipeerd zijn'. Als oplossing van het deskundigheidsprobleem zien zij de ruimere mogelijkheid die de rechter moet worden gegeven "hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van partijen (….) voorlichting in te winnen bij daartoe door de wetgever aan te wijzen instanties, welke tot het geven van de gevraagde voorlichting verplicht zullen zijn". [95]

Ook in de literatuur worden grote vraagtekens geplaatt bij de kritiek vanuit het bedrijfsleven. Zo bestrijdt kantonrechter Th. Raedt het verwijt van ondeskundigheid van kantonrechters. Het is de vraag of "tegenwoordig" een "gespecialiseerde kennis van de verhoudingen en omstandigheden in het bedrijfsleven" wel vereist is, zo stelt Raedt. Bovendien bevindt het arbeidsrecht en de rechtspraak in arbeidszaken zich niet in een andere positie dan andere terreinen van recht en rechtspraak, met name waar het onze handel betreft. [96] Begrijpelijk is dat ook hij niets ziet in invoering van het leken-element. Verbeteringen verwacht hij, evenals anderen, veeleer van aanpassingen van het procesrecht, met name op het punt van een vlotte afhandeling.

De reacties vertonen een vergelijkbaar beeld met de discussies die in 1950 in de Vereniging voor Arbeidsrecht werden gevoerd. Overwegend zijn de juristen het met Raedt eens, maar er zijn ook andere geluiden te beluisteren. Nieuwe argumenten treft men evenwel niet aan. [97]

In het definitieve rapport van de Stichting van de Arbeid van 1957 pleiten sociale partners voor invoering van een speciale arbeidsrechter voor de behandeling van arbeidsgeschillen. [98] Dat past in de tendens in de rechterlijke macht van specialisatie. Aan collegiale rechtspraak in eerste instantie heeft men geen behoefte. Evenmin ziet men voldoende voordelen in invoering van lekenrechters. Van een verbetering van de overheidsrechtspraak in arbeidszaken zou wel eens een vermindering van de behoefte aan bedrijfsrechtspraak kunnen uitgaan, zo verwacht de Stichting. Nagenoeg unaniem is men het erover eens dat er één centrale appèlinstantie moet komen: een Centraal Gerechtshof. [99] Dat bevordert ook de eenheid in de jurisprudentie. In het kader van de vraag van het eventueel afschaffen van de ontslagprocedure in het BBA wordt ingegaan op een functie in deze voor op te richten adviescommissies. De opvattingen daarover lopen uiteen. Het nut van een dergelijke commissie wordt wanneer de preventieve toetsing door de directeur van het GAB komt te vervallen -eensgezind is men daarover ook niet- niet betwijfeld, maar zij mag volgens de grote meerderheid niet verplicht worden opgelegd. Voorts wordt een aantal suggesties gedaan voor verbetering en vooral versnelling van de procedures in arbeids-, en met name ontslagzaken. [100]

Als de minister van Justitie die het ontwerp Herziening van het ontslagrecht behandelt, in de Tweede Kamer laat weten dat de herziening van de rechtspraak in arbeidszaken, wat betreft de invoering van arbeidskamers al dan niet met lekenbijzitters, te ingrijpend is [101] om die met de hoofdzaak: het ontslagrecht, mee te nemen, bloedt de discussie over dit onderwerp dood. De aanbevelingen vanuit het bedrijfsleven vinden -kennelijk- geen gehoor. Als dan ook de kritiek op het functioneren van de kantonrechter als rechter in arbeidszaken verstomt [102], lijkt het onderwerp van de agenda afgevoerd. In 1974 rakelt Verpaalen [103] de kwestie nog een keer op door te voorspellen dat de rol van de kantonrechter als alleensprekende rechter in arbeidszaken binnen afzienbare tijd zal zijn uitgespeeld, omdat werkgevers en werknemers hem geen of onvoldoende vertrouwen schenken. Alternatieve vormen van rechtspraak zullen aan belang winnen: bedrijfsrechtspraak door colleges waarin werkgevers en werknemers vertegenwoordigd zijn.

In 1972 had het NVV bij de Werkgroep-Wiersma, een commissie die zich boog over een herziening van de rechterlijke organisatie, nog een poging gewaagd om het instituut van de arbeidsrechter nog één keer onder de aandacht te brengen. Er zou één groot college in eerste aanleg moeten komen waarin een aparte arbeidskamer moest worden gecreëerd. De werkgroep neemt dat idee niet over.

Geconstateerd kan worden dat men in publicaties inderdaad geen echte kritiek op de kantonrechter in die hoedanigheid meer aantreft. [104] Dat betekent overigens allerminst dat de uitspraken van de kantonrechter in arbeidszaken niet onder vuur liggen. Die kritiek is er heel ruimschoots. Er wordt evenwel niet de conclusie aan verbonden dat hij zou moeten worden vervangen en/of geassisteerd door leken-deskundigen. De verwachting van de Stichting van de Arbeid dat met het verbeteren van de processuele gang van zaken bij de kantonrechter de bedrijfsrechtspraak, of beter gezegd alternatieve geschillenoplossingsmethoden, zou(den) verdwijnen, is evenwel bij lange na niet uitgekomen. Hier en daar ziet men pleidooien voor uitbreiding van de bevoegdheid van de alleen-rechtsprekende kantonrechter [105]

4. Specialistische rechtspraak in de sociale verzekeringen

Het afwijzen van specialistische rechtspraak in arbeidszaken betekent geenszins dat een dergelijke fenomeen op het gebied van het sociaal recht ook in ons land onbekend is. Die is er sinds de totstandkoming in Nederland van de sociale verzekeringswetgeving steeds geweest. Beide aspecten komen daarin voor: een speciale rechter die enkel beslist in sociale verzekeringszaken -in eerste instantie en in hoger beroep- én een lekenelement, dit laatste weliswaar beperkt tot de eerste instantie. De Raad van Beroep is van de aanvang af samengesteld geweest uit één rechter van professie en twee leken, afkomstig uit de kring van werkgevers en werknemers. Zoals hierboven reeds kort aangestipt, tot een serieuse poging tot samenvoeging van de rechtspraak in arbeidszaken en in sociale verzekeringszaken die toch nauw met elkaar plegen samen te hangen, wat overigens door weinigen wordt betwist, is het in Nederland ondanks serieuze voorstellen daartoe, zoals hierboven bleek, nooit gekomen.

Ook daarvoor was onvoldoende steun. Zoals ik nog zal laten zien, is de hier door menigeen veronderstelde vanzelfsprekendheid van scheiding van arbeidszaken en zaken op het terrein van sociale verzekeringen [106] in ons omringende landen niet aanwezig. Zo is in België en in Duitsland de arbeidsrechter belast met beide zaken. Hier werd -kennelijk- het gebrek aan samenhangende rechtspraak in de beide velden niet gevoeld. [107]

Hoewel in de discussies verwezen wordt naar minder positieve ervaringen met lekenrechtspraak in de sociale verzekeringen [108], werd de specialistische sociale verzekeringsrechtspraak tot voor tien jaren niet als problematisch of als niet passend in ons stelsel van rechtspraak beschouwd. Dat veranderde bij de invoering van de Algemene Wet Bestuursrecht die een unificatie van het verspreid ondergebrachte administratief recht bracht. Socialeverzekeringsrecht -ruimer het socialezekerheidsrecht- was bestuursrecht en werd uit een oogpunt van unificatie en vereenvoudiging onder het algemene bestuursrecht gebracht, ook wat betreft het procesrecht en de rechtspraak. Het is opmerkelijk dat er eigenlijk geen echt debat is gevoerd over de onderbrenging van de rechtspraak in socialeverzekeringszaken in de bestuursrechtspraakorganisatie. Deskundigheidsargumenten zijn niet in stelling gebracht en zijn ook nauwelijks gehoord. Dat heeft zonder twijfel te maken met het feit dat de professionele socialeverzekeringsrechter werd opgenomen in de organisatie van bestuursrechtsector van de rechtbanken. Zij namen hun deskundigheid mee. Dat betekent overigens niet dat er niets veranderde in de organisatie en uitvoering van de rechtspraak in socialeverzekeringszaken. In de rechtbanken worden geen 'kamers' opgericht die zich uitsluitend met socialeverzekeringszaken bezighouden. De kamers en dus de leden ervan bestrijken het hele terrein van het bestuursrecht. Opbouw en onderhoud van echte deskundigheid vindt maar betrekkelijk plaats, omdat sociale verzekeringszaken naar aantallen vaak geen overwegende plaats innemen. Werd in het verleden nog wel het argument gehoord dat de kwaliteit van de rechtspraak afhankelijk was van de constante ervaring met het specifieke rechtsterrein, een dergelijk geluid bleef nu achterwege. Het zeer regelmatig bezig zijn met de speciale vraagstukken betekende het onderhouden van de deskundigheid van de rechter op dat terrein. [109] Bij de vorming van 'bestuursrechtkamers' hebben andere overwegingen een doorslaggevende rol gespeeld. Mobiliteit van rechters [110]algemene rechterlijke vaardigheden, het tegengaan van vergaande specialisatie wat de flexibiliteit en de inzetbaarheid van de individuele rechters kan aantasten en belemmeren, moderne bedrijfsvoering ook van en in gerechten lijken als de doelstellingen achter de reorganisatie van de rechterlijke macht de overhand te hebben gehad [111]

Interessant is overigens dat het deskundigheidsargument een belangrijke rol gespeeld bij de keuze voor het lekenelement in de sociale verzekeringsrechtspraak. Dat argument werd nauw verbonden met het argument van 'vertrouwen in de rechtspraak'. Deskundigheid van leken werd vooral gezocht in kennis van de wereld van de arbeidsverhoudingen in ruime zin, kennis van arbeidsprocessen, kennis van ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Ook het dichter staan bij het economisch (bedrijfs)leven werd wel als voordeel van "deskundige" leken gezien. De recrutering van leken was ook op die gedachte gestoeld. Zij werden benoemd uit door representatieve organisaties van werkgevers en werknemers voorgedragen kandidaten. Zij werden niet geacht de belangen van die organisaties te behartigen, maar moesten blijk geven van hun potentie om onafhankelijk te oordelen op de merites van de zaak. Belangrijker nog lijkt het argument te zijn geweest dat betrokkenheid van leken bij de rechtspraak op dit terrein op het vertouwen van de justiciabelen een gunstige uitwerking zou hebben. Door participatie van deskundige personen uit de kringen van 'bedrijfsgenoten' zouden de uitspraken van de sociale verzekeringsrechter eerder en sneller aanvaard worden, ook als zij voor de betrokkene negatief uitvallen.

Tenslotte werd het argument van betrokkenheid aangevoerd. Door werkgevers en werknemers (door middel van hun organisaties) bij de rechtspraak te betrekken werd bereikt dat die organisaties zich zouden 'committeren' aan het stelsel en de uitvoering ervan. Sociale verzekeringen werden onderdeel van het geheel van arbeidsverhoudingen. De sociaal-democraat Schaper zei het in 1901 aldus: "Het schijnt mij te zijn een beginsel waarop men bij de sociale wetgeving niet genoeg de aandacht kan vestigen, het beginsel dat zowel werklieden als werkgevers hier tot samenwerking onder elkander en tot samenwerking met de overheid geroepen zijn". [112]

Deze argumenten lijken veel van hun waarde te hebben verloren als men beziet hoe 'gemakkelijk' het lekenelement in de sociale verzekeringsrechtspraak is afgeschaft. Aan de meer principiële argumenten is weinig aandacht geschonken. Zoals hierboven al werd gememoreerd had een lid van het hoogste rechtsprekende college in socialeverzekeringszaken de deskundigheid van de leken al eens in twijfel getrokken. Kennis van "de verhoudingen in het arbeidsleven in het algemeen" hebben "voor een groot deel" rechters ook. Men kan er bij benoeming rekening mee houden, zo suggereert hij nog [113]Het argument van het vertrouwen wordt gepareerd met de stelling dat de aanwezigheid, de 'vertegenwoordiging' van de sociale partners in de rechtspraak gemakkelijk kan leiden tot belangenbehartiging en dat ondermijnt het vertrouwen in de rechtspraak eerder dan dat het die bevordert. De betrokkenheid wordt als argument pro weerlegd door te wijzen op de toename van het algemene karakter van de sociale verzekering, liever van de sociale zekerheid, waardoor de band met het (georganiseerde) bedrijfsleven sterk afneemt [114]Bovendien rijst de vraag of niet andere maatschappelijke groepen evenzeer aanspraak kunnen maken op zo'n betrokkenheidspositie en dus ook personen zouden moeten kunnen voordragen.

De afschaffing van het lekenelement lijkt hier echter vooral te zijn ingegeven door de nagenoeg onzichtbare of zelfs geheel afwezige invloed van de lekenrechters op de uitspraken. Daarop wees Blom reeds in zijn eerder genoemde reactie. Behalve uit persoonlijke ervaringen is dat ook gebleken uit empirisch onderzoek [115]Bovendien drong de verruiming van de mogelijkheden van 'versnelde' afdoening, waarbij de rechter van professie zelfstandig beslist, de lekenrechter steeds verder terug.

5. De Ondernemingskamer als uitzondering

Met de doorzetting van de reorganisatie van de rechterlijke macht is het doek over de speciale gerechten in arbeidszaken, inclusief de sociale verzekering, definitief gevallen. Toch gaat dat niet helemaal op. Op een terrein dat nauw verbonden is met de wereld van de arbeid, bestaat nog steeds een instantie die bij uitsluiting bevoegd is om van een bepaald soort geschillen kennis te nemen. Ik doel hier op de ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam. [116] Deze speciale kamer van het Amsterdamse Hof beslist in zaken die betrekking hebben op het Nederlandse medezeggenschapsrecht, sinds kort zelfs uitgebreid naar het communautaire recht van informatie en raadpleging van werknemers in 'Europese' ondernemingen. Deze speciale rechterlijke instantie wordt bij uitstek deskundig geacht op dat terrein. [117] Het is niet alleen een college belast met specialistische rechtspraak maar er is ook een leken-element in opgenomen. Naast drie rechters van professie hebben twee deskundigen van buiten zitting. De inbreng van deze externe deskundigen wordt zelfs hogelijk gewaardeerd. Opnieuw is het bijzonder dat aan de opneming van deze deskundigen betrekkelijk weinig woorden worden besteed. Hun bijzondere kennis van de problematiek is reden om hun inbreng op waarde te schatten. Aan hun inbreng in de praktijk wordt evenmin getwijfeld. In het kader van de reorganisatie van de rechterlijke macht is het bestaan en voortbestaan van dit speciale gerechtelijk college niet ter discussie geweest.

Als gezegd ook het voortbestaan van de Centrale Raad van Beroep als specialistische appelrechter in sociale verzekerings- en ambtenarenzaken vormt een uitzondering op de geschetste ontwikkeling. Ik heb daarop al gewezen. [118]

6. De situatie in ons omringende landen

De situatie in een (heel) aantal Europese landen verschilt van die in ons land. Zoals reeds in de inleiding gezegd, het is opmerkelijk dat er in menig land speciale arbeidsgerechten bestaan en functioneren. [119] Dat geldt bijvoorbeeld voor landen als België, Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië, maar ook voor Ierland, Denemarken en Spanje. De Franse Conseils de prud'hommes die onder Napoleon werden opgericht [120] (in 1806) hebben veelal model gestaan voor vergelijkbare instanties in andere landen. [121] België neemt een speciale positie in omdat de arbeidsrechtbanken niet alleen in arbeidsgeschillen beslissen maar ook in geschillen betreffende sociale verzekeringen. In andere landen evenals in ons land wordt de rechtspraak in arbeidszaken gescheiden van de rechtspraak in socialezekerheidskwesties. [122] De rechtspraak op het terrein van de sociale zekerheid is, in elk geval in de eerste instantie, opgedragen een speciale colleges waarin meestal ook leken zijn opgenomen.

In de meeste stelsels van specialistische arbeidsrechtspraak zijn leken-rechters, of correcter gezegd leken-bijzitters -een term waarmee zij ook in ons land steeds zijn aangeduid- in de arbeidsgerechten opgenomen. Zij komen voort uit de organisaties van werkgevers en werknemers, althans zij worden geacht uit die kringen voort te komen. Gewoonlijk worden zij door deze organisaties genomineerd. Behalve in Frankrijk vindt hun benoeming van regeringswege plaats. Pariteit is een algemene regel. Dat is niet alleen het geval voor België maar bijvoorbeeld ook voor Duitsland. [123] Anders dan in België en Duitsland worden de leken-bijzitters van de Franse Conseils door de werknemers zelf gekozen uit een lijst van kandidaten. Het zijn niet alleen de vakbonden en de werkgevers-organisaties die kandidaten mogen stellen, al is de praktijk wel zo. Een typisch kenmerk van de Franse Conseils is dat zij organen van het bedrijfsleven zijn. [124] Daarom zijn zij volledig op basis van pariteit samengesteld, dus zonder een lid/voorzitter van buiten. Juridische deskundigheid is dus niet vereist en ook niet per definitie verzekerd. [125] Zij zijn en blijven ook in die zin leken dat zij dit 'rechterswerk' naast hun gewone werkzaamheden verrichten. [126] Zij worden ook beschermd tegen ontslag. [127] De Franse Conseils hebben van de oorsprong af een duidelijke bemiddelende taak in arbeidsconflicten. Omdat zij opereren in de 'vóórfase, dat wil zeggen nog vóór het conflict buiten de poorten van de onderneming wordt 'uitgevochten', wordt aan die bemiddelende rol een belangrijke betekenis toegekend.

6.1 De Franse Conseils de prud'hommes

Zoals gezegd, ook in de andere landen heeft het niet ontbroken aan kritische discussies over het systeem van arbeidsrechtspraak en het functioneren ervan. De kritiek heeft echter in geen van de landen geleid tot het afschaffen van de speciale arbeidsgerechten. Meestal ging en gaat het om de wijze van functioneren. Al heel oud is het bezwaar dat de Prud'hommes zich in hun beslissingen meer laten leiden door "équité" dan door het recht. Hoewel de Cour de cassation al in een ver verleden onomwonden aan de 'conseillers' had laten weten dat zij zich moesten laten leiden door het recht en niet door de "équité" ook al kwam het recht hen "inéquitable" voor, [128] blijft die kritiek opklinken tot op heden toe.

Als in Frankrijk in de jaren vijftig de Conseils in een ware crisis terechtkomen, wordt een radicaal voorstel tot hervorming van de arbeidsrechtspraak gedaan. Op lokaal en regionaal niveau moeten arbeidsgerechten worden opgericht met professionele rechters van wie de deskundigheid op dat terrein door middel van een speciale opleiding -niet uitsluitend juridisch- moet worden verzekerd. [129] Ze moeten worden geassisteerd door leken-bijzitters die -uiteraard paritair [130]- het georganiseerde bedrijfsleven representeren. Een dergelijk systeem zou dan voldoen aan de twee essentiële voorwaarden voor arbeidsrechtspraak: juridisch competent zijn en kennis en het vertrouwen hebben van de wereld van de arbeid. Dit voorstel haalde het echter niet -het was een brug te ver. Maar de kritiek leidde wel tot een hervorming van de rechtspraak van de Conseils [131] die overigens volgens sommigen niet ver genoeg ging. Zij hadden graag gezien dat aan de Conseils een professionele rechter werd toegevoegd omdat zij niet hetzelfde onbetwiste gezag bezaten als de andere gerechten. [132]

De hervorming Boulin hebben de dubbele rol van de Conseils bevestigd en institutioneel verstevigd. Naast een afdeling bemiddeling (bureau de conciliation) is er een afdeling 'jugement' die ook in die volgorde optreden. Slaagt de bemiddeling niet dan beslist het 'bureau de jugement' de zaak. De wet draagt deze 'rechters' uitdrukkelijk op volgens het recht recht te spreken, en dus niet op basis van 'équité'. Verder geldt het beginsel van 'het geheim van de raadkamer' en de verplichting tot motivering van de uitspraak. De gewone algemene regels van het burgerlijk procesrecht moeten worden in acht genomen. De wet legt vast dat bemiddeling de eerste opdracht is voor de Conseils. [133] Zij is ook verplicht. In die bemiddelende rol en functie wordt nog steeds de kracht van het systeem van de Conseils gezien, al neemt de betekenis ervan wel wat af. Dat is te wijten, of te danken aan andere vormen van mediation die vooral in de grote bedrijven wordt gehanteerd. Ook het steeds vaker optreden van advokaten in deze procedures voor de Conseils draagt bepaald niet bij aan haar succes. [134]

Met de hervorming die het voorstel-Boulin heeft gebracht en met verhoging van de juridische kwaliteit van de conseilers, vooral door scholing, is het geluid van afschaffing van de Conseils de prud'hommes goeddeels verstomd. Een verder verbetering ter bewaking van een goede procesvoering en tegemoetkomend aan de toegenomen complexiteit van het arbeidsrecht [135], zou kunnen zijn de permanente toevoeging van een rechter van professie [136], waarmee wordt bewogen in de richting van de andere stelsels van specialistische arbeidsrechtspraak. Het zou het succes van de bemiddelingsfase verder kunnen vergroten doordat het terugvallen op een jugement waaraan dezelfde rechter van professie deelneemt, wordt ontmoedigd.

6.2 De Duitse Gerichte für Arbeitssachen [137]

Ook in Duitsland is de achtergrond van specifieke arbeidsrechtspraak dat men ervan uitgaat dat door de specifieke inhoud en 'natuur' van het arbeidsrecht en daaronder liggende arbeidsverhoudingen een specialistische arbeidsrechter conflicten op dit terrein beter kan oplossen. Als gezegd onderging Duitsland de invloed van de Franse Conseils de prud'hommes. In de derde plaats ligt een historische grondslag in de ontwikkeling van de Duitse vakbeweging die in de negentiende eeuw het bestaande rechtssyteem als arbeidersvijandig noemde. Als reactie van werkgeverskant werd voorgesteld om attraktieve, onbureaucratische procesgang te creëren "um die bestehende 'Rechtsfremdheit' langsam abzubauen". [138] Met de oprichting sinds 1890 van lokale Gewerbegerichten werd een systeem van arbeidsrechtspraak opgericht dat over alle belangrijke conflicten tussen de werkgever en zijn arbeiders moesten beslissen in een samenstelling van een werknemer en een werkgever voorgezeten door een neutrale persoon, gewoonlijk een ambtenaar van de betreffende gemeente, overigens zonder een juridische opleiding te hebben doorlopen. De leken-bijzitters werden direkt gekozen door de werknemers resp. de werkgevers. De procedure was zo informeel dat advokaten niet eens waren toegelaten. Dat maakte ook dat de duur van de procedures voor de Gewerbegerichte kort waren, terwijl hoger beroep alleen mogelijk was wanneer het belang boven (destijds) 100 Mark lag. [139] Deze arbeidsgerechten traden op verzoek ook op als bemiddelaars in arbeidsconflicten die zich veeleer kenmerken als belangenconflicten. Zij hadden dus een dubbele functie. In 1918 wordt het stelsel uitgebreid met 'Schlichtungsausschüsse', die een rol kregen bij via bemiddelen het oplossen van arbeidsconflicten maar ook bij de beoordeling van ontslagen. De Arbeitsgerichtsgesetz van 1926 veranderde het systeem in zoverre dat de scheiding tussen arbeidsrechtelijke geschillen en belangengeschillen werd geformaliseerd. Geschillen van juridische aard zouden onderworpen moeten worden aan de jurisdictie van arbeidsgerechten. Belangengeschillen die zich vooral op het collectieve vlak voordeden, hoorden daar niet thuis. Die werden beslist of in de directe strijd (stakingen) of langs de weg van bemiddeling. Dat beantwoordde ook aan de sterke juridisering van de arbeidsverhouding die zich vanaf de eerste decennia van de twintigste eeuw had voltrokken. Aangesloten werd zo meer bij het gewone rechtspraaksysteem. Deze Arbeitsgerichten bestonden uit een jurist als voorzitter bijgestaan door "ehrenamtlichen Beisitzer" die niet langer gekozen werden maar op voordracht van de vakbonden en de werkgeversorganisaties benoemd. Na de Tweede Wereldoorlog wordt dit systeem hersteld. Daarmee werd de traditie en de praktijk van organisatorisch zelfstandige Arbeitsgerichte en Landesarbeitsgerichte als hoger broep-instantie voortgezet. De samenstelling is eveneens ongewijzigd gebleven, al hoeft de rechter van professie niet perse jurist te zijn. [140] Die gemengde samenstelling bestaat ook op het hoogste niveau: het Bundesarbeitsgericht kent naast beroepsrechters ook bijzitters van werkgevers- en werknemerszijde. [141] Door hun kennis en ervaringen met de wereld van de arbeid en door het vertrouwen dat zij bij hun 'achterban' genieten of althans verondersteld worden te genieten, brengen zij iets in wat de beroepsrechters niet hebben. Dat is hun waarde, zo wordt algemeen onderschreven. Dat zij hun eigen waardenoriëntaties meebrengen, wordt in het algemeen niet als een belemmering voor goede rechtspraak aangemerkt. Zij hebben immers niet slechts de functie om het arbeidsgerecht terzake kundiger te maken in de zin van verhoging van de juridische expertise. [142] Hun waarden en opvattingen die zich kunnen onderscheiden van die van de beroepsrechters, maakt hen waardevol voor het rechtspraakproces. Dat een oriëntering op belangen die bij de respectievelijke achterbannen spelen, geen beletsel is heeft ook het Bundesarbeitsgericht erkend door te beslissen dat een vakbondsbestuurder als leken-bijzitter kan fungeren ook wanneer zijn organisatie in het proces betrokken is. [143] Dat in de praktijk, ook in Duitsland, de beroepsrechter een grote, overwegende invloed heeft op de rechtspraak van de arbeidsgerechten, is niet verassend en komt overeen met ervaringen elders.

De Duitse arbeidsgerechten hebben een brede, nauw omschreven bevoegdheid. [144] Zij oordelen over alle conflicten (van privaatrechtelijke aard) tussen werkgever en werknemer, maar ook over juridische conflicten tussen cao-partijen over het bestaan en de inhoud van cao's. Tegenover verenigingsrechtelijke zaken alsmede conflicten betreffende het recht van verenigingsvrijheid staan de arbeidsgerechten zeer aarzelend. [145] Dat betekent derhalve dat deze gerechten het hele terrein van de arbeid bestrijken. [146] Tot haar bevoegdheid behoort alle geschillen in het kader van het medezeggenschapsrecht. [147]

De behandeling voor het gerecht heeft in eerste instantie uitdrukkelijk tot doel om een minnelijke schikking te beproeven. Het Arbeitsgerichtsgesetz bepaalt dat in § 54 met zoveel woorden. Die gerichtheid op minnelijke schikking van geschillen blijft gehandhaafd ook als de eerste poging, die door de voorzitter moet worden ondernomen, is mislukt. [148]

In het algemeen kan men constateren dat de Duitse arbeidsgerechten niet ter discussie staan. Eén van de redenen, hoewel niet erg overtuigend volgens menig schrijver, kan zijn dat de duur van de processen voor de arbeidsgerechten gemiddeld wel meevalt [149]. Een belangrijker reden lijkt gelegen in het feit dat de alternatieve weg maar heel beperkt bewandeld kan worden. Het Arbeitsgerichtsgesetz laat enkel onder strenge voorwaarden een alternatieve geschillenbeslechting door Schiedsgerichte toe. Geschillen kunnen aan de arbeidsgerechten onttrokken worden en in handen gegeven worden van Schiedsgerichte voorzover het gaat om collectieve geschillen en geschillen in een paar branches. [150] Een andere reden kan zijn dat er ook regulier in het ontslagrecht een soort interne vóórprocedure wordt gevolgd met een beroep op de zogenaamde Einigungsstelle die in de praktijk menig ontslagconflict oplost, althans tot een einde brengt.

6.3 De Belgische variant

De arbeidsrechtspraak in België dateert van einde 18e eeuw toen de vrederechters hun intrede deden. Bemiddelen in arbeidsgeschillen was een onderdeel van hun taak. Al vroeg in de 19e eeuw werd een nieuw rechtsprekend orgaan gevormd: de werkrechtersraden naar het voorbeeld van de Franse Conseils de prud'hommes. [151] Geleidelijk aan namen zij met het toenemen van het aantal werkrechtersraden in steeds meer gemeenten het rechtsprekend werk over van de vrederechters. [152] Hoewel in 1859 de samenstelling een volledig paritaire werd [153] bleef de werknemersraden nog lang beschouwd worden als 'juridiction paternelle'. [154] Met de aanwijzing van een werknemers- en een werkgeverslid voor het voorzitterschap (in 1889) werd de onevenwichtigheid verkleind. [155] De jurisdictie werd in de loop der tijden ook verder uitgebreid zodat zij het hele terrein van het arbeidsrecht bestreken. In 1910 deed de juridisch assessor zijn intrede waarmee de juridische expertise en daarmee de kwaliteit werd verhoogd. Ook werd er een beroepscollege opgericht dat werd voorgezeten door een jurist. De bemiddelingstaak van de werkrechtersraden is steeds een belangrijke geweest, een taak die evenals in Frankrijk door een speciaal onderdeel werd gedaan. Een bijzonderheid van het Belgische systeem was dat het resultaat van de bemiddeling de juridische status van een contract kreeg. Opmerkelijk is verder dat naast bemiddeling de werkrechtersraad ook arbitreerden, op verzoek van partijen. Dat kon zelfs gedaan worden door dezelfde personen als die de bemiddelingspoging hadden ondernomen. Hoewel de werkrechtersraden ook een adviesfunctie hadden, kwam daar in de regel niet veel van omdat die taak door de paritaire comités werd uitgevoerd. De omzetting van de werkrechtersraden in arbeidsrechtbanken in 1970 werd vooral ingegeven door de wens alle rechtspraak op sociaal terrein in één rechterlijk college onder te brengen. Zo ontstond het systeem van Arbeidsrechtbanken per arrondissement en vijf Arbeidshoven. De samenstelling is in die zin onveranderd gebleven dat voor beide gerechten naast de rechter van professie, een jurist, twee 'sociale' rechters aan de rechtspraak deelnemen. Omdat de jurisdictie niet beperkt is tot arbeidsrechtelijke geschillen maar zich ook uitstrekt tot geschillen op het terrein van de sociale zekerheid, inclusief de sociale bijstand, wisselt de samenstelling van het leken-deel van de arbeidsrechtbank. In arbeidszaken zijn het steeds een werkgever en een werknemer. De doelstelling van deze vorm van specialistische arbeidsrechtspraak is het bieden van een snelle en niet dure rechtspleging. Die vlotte behandeling wordt mede gewaarborgd door een gespecialiseerd openbaar ministerie, het arbeidsauditoraat die een voorbereidende en voorlichtende taak hebben. Als kenmerken van het Belgische systeem worden naast de specifieke Belgische figuur van het, reeds genoemde, arbeidsauditoraat de gemakkelijke toegankelijkheid, de deelneming van leken-rechters, de gespecialiseerde beroepsrechter, de sociale en de actieve aanpak en tenslotte de verplichte poging tot verzoening genoemd. De tussenkomst in iedere zaak van het arbeidsauditoraat bevordert niet alleen de snelheid van behandeling, maar dient ook om ervoor te zorgen dat de dossiers compleet zijn, de rechters volledig zijn voorgelicht met insluiting van adviezen van diensten op bepaalde terreinen [156] en overzicht van vergelijkbare zaken. De rechtseenheid wordt erdoor bevorderd. De adviesfunctie die het auditoraat heeft -in een aantal zaken is het vragen van advies verplicht zonder overigens bindend te zijn, in andere zaken heeft het auditoraat de bevoegdheid om advies te geven op eigen initiatief dan wel op verzoek van de rechter- drragt naar veler overtuiging bij aan de kwaliteit van de arbeidsrechtspraak. De bijdrage van de leken-rechters wordt vooral gewaardeerd op grond van argumenten die hierboven al ter sprake zijn geweest. Daarnaast wordt de geïnstutionaliseerde mogelijkheid van consultatie van de opvattingen wat in de verhouding werkgever-werknemer "als redelijk en aanvaardbaar gedrag wordt ervaren". [157] Overigens moet worden vastgesteld dat er van de verzoeningspogingen die aan de behandeling van een geschil vooraf moeten gaan, in de regel niet veel terechtkomt. [158] Veelal is het een formaliteit.

Het verdient tot slot nog opmerking dat de paritaire comités die voor alle sectoren van het bedrijfsleven zijn opgericht, een belangrijke rol in geschillenbeslechting spelen. Collectieve conflicten worden allereerst en vaak bij uitsluiting in die comités behandeld en op enigerlei opgelost. [159]

6.4 Het Engelse systeem: conciliation first

Het Engelse systeem van beslechting van arbeidsgeschillen wordt in zijn lange geschiedenis gekenmerkt door vormen van meer of minder vrijwillige bemiddeling en arbitrage. Ook voor Engeland heeft Frankrijk (en België) model gestaan. [160] De 'Justice of the Peace' was de eerste rechter die arbeidsgeschillen behandelde. Later volgen, nadat werkgevers en werknemers zelf raden hadden opgericht voor behandeling en beslechting van arbeidsgeschillen, de Councils of Conciliation naar het voorbeeld van de Franse Conseils de prud'hommes. [161] Zij verdrongen ook formeel de Justice of the Peace. Vooralsnog zijn de Councils weinig succesvol geweest overvleugeld als zij werden door de vrijwillige bemiddelings- en arbitrageraden die door werkgevers en werknemers -in feite de vakbonden- waren opgericht. [162] De Conciliation Act van 1896 bevestigde dit systeem. Het liet alle vrijwillige raden onaangetast. De vorming van nieuwe raden werd aangemoedigd waarin de Board of Trade een belangrijke rol kreeg toebedeeld. Met uitzondering van de beide wereldoorlogen, toen er een stelsel van verplichte arbitrage werd geïntroduceerd, bleef het Engelse systeem geregeerd door het beginsel van vrijwilligheid. Snelheid, flexibiliteit in de zin van afstemming op de bijzonderheden van een bepaalde tak van bedrijvigheid, en informaliteit waren de belangrijkste kenmerken van dit systeem. De Industrial Court Act van 1919 veranderde daaraan weinig. Het bracht arbitrage in allerlei soorten arbeidsgeschillen zonder het stelsel van vrijwillige arbitrage opzij te zetten. De Courts werden samengesteld uit "independent persons" waarvan sommige werkgevers representeerden en andere de werknemers. De voorzitter moest onafhankelijk zijn.

In de jaren zeventig wordt een nieuw instituut gecreëerd: de Advisory Conciliation and Arbitration Service (ACAS), een onafhankelijke dienst met als taak het bevorderen van goede arbeidsverhoudingen. Daarbinnen paste niet alleen het trachten te voorkomen van conflicten, maar het beslechten van geschillen op basis van vrijwillige medewerking. [163] De ACAS zijn tripartiet samengesteld. Van de negen leden vertegenwoordigen drie leden de werkgevers en drie de werknemers. Daarnaast zijn er drie onafhankelijke leden. Zij hebben een rol in collectieve conflicten, dus geschillen en conflicten tussen de vakbonden en de werkgevers en hun organisaties, én in individuele geschillen tussen werkgever en werknemer. Zij opereren in de fase vòòr de Indusrtial Tribunal, de rechter in arbeidsgeschillen. De ACAS vervullen een nuttige bemiddelende rol in dit opzicht. Cijfers wijzen uit dat een-derde van alle zaken geregeld worden door de ACAS, een-derde van de zaken voor de Industrial Tribunals worden ingetrokken. [164] De ACAS hebben ook de mogelijkheid van arbitrage [165], uiteraard op vrijwillige basis. Hoewel hun oordeel niet bindend is, worden ze veelal opgevolgd. Deze taak is in 1998 nog uitgebreid door de ACAS in te schakelen in zaken over 'unfair dismissal', als partijen daarmee instemmen tenminste. De uitspraak van de arbiter die door de ACAS wordt aangewezen, is wel bindend voor partijen. Opnieuw worden de snelheid van afhandeling van de zaak, de geringe kosten en de specifieke (des)kundigheid van de arbitrage- en bemiddelingsinstantie aangemerkt als de positieve punten van deze procedures tegenover die voor de Industrial Tribunal. Voor de werknemer wordt als voordeel genoemd de grotere kans dat aan het einde van de procedure de arbeidsrelatie met zijn werkgever wordt voortgezet.

Reeds genoemd zijn de Industrial Tribunals als rechterlijke instantie in arbeidsgeschillen. Oorspronkelijk (in 1964) opgezet met een heel beperkte jurisdictie [166] zijn de bevoegdheden van de IT gaandeweg uitgebreid alle ontslagkwesties. [167] De tribunals bestaan uit drie leden. Een voorzitter met rechtservaring en twee leken-bijzitters afkomstig uit beide zijden van het bedrijfsleven. Zij hebben allen evenveel gewicht en dus dezelfde stem. Het gevolg kan zijn dat de leken-bijzitters de jurist/voorzitter overstemmen. Ook in dit Engelse systeem wordt de bijzondere en eigen bijdrage van de leken gezocht en gevonden in hun kennis van en ervaring in en met het veld van arbeidsverhoudingen. De doelen die met deze rechtsgang worden nagestreefd zijn vergelijkbaar met die welke aan de ACAS-procedures ten grondslag liggen: snel, niet duur en informeel. Het eerste doel wordt met het toenemen van de werklast steeds minder bereikt. Dat wordt ook bepaald door de procesgang en met name door het feit dat geen gratis rechtshulp wordt verstrekt voor 'tribunal hearings', dat wil zeggen wanneer in de zaak partijen in persoon worden gehoord. De introductie van de unus iudex, de voorzitter van de IT, die de bevoegdheid wordt toegekend in bepaalde zaken 'alleen te zitten' [168], brengt hierin wel verlichting, maar kan toch niet voorkomen dat er een wachtlijst is ontstaan voor de 'hearings'. Deze vorm van alleen-rechtspraak ontmoet wel kritiek omdat het het basis concept van de tribunals als tripartiet orgaan met de inbreng van het leken-element ondermijnt.

De benadering vanuit het concept van eerst bemiddelen en daarna een gerechtelijke procedure blijkt nog eens uit het feit dat wanneer een zaak is aangebracht bij een Industrial Tribunal deze zaak eerst wordt voorgelegd aan een ACAS die de claim eerst zal onderzoeken en vervolgens met partijen in kontakt treedt om een oplossing van het geschil te beproeven vòòr de zaak verder door het IT zal worden afgedaan. [169] Deze benadering is recentelijk nog versterkt door de 'alleen zittende' voorzitter de mogelijkheid te geven een 'pre-hearing' te houden. Dat kan op verzoek van één van de partijen of uit eigen beweging wanneer hij twijfelt aan de steekhoudendheid en haalbaarheid van de claim. [170]

Overziet men het tableau dan kan geen andere conclusie getrokken dan dat de ons omringende landen op grond van de argumenten die ook in de discussie in ons land naar voren werden gebracht, maar onvoldoende werden bevonden om specialistische arbeidsrechtspraak in te voeren, niet alleen speciale arbeidsgerechten hebben maar ook het leken-element als een nuttige bijdrage aan deze rechtspraak ervaren. Voorts valt op dat de bemiddelingsfunctie een geïnstitutionaliseerde plaats in de arbeidsrechtspraak heeft gekregen. Zij is eerder nog versterkt. Steekt ons land hiertegen niet wat mager af? Zou, evenals in het verleden, een kijkje over de grens niet toch een waardevolle bijdrage kunnen zijn (geweest) aan het project 'modernisering van de arbeidsrechtspraak'?

7. De contourennota modernisering rechterlijke organisatie

Laten we terugkeren naar de situatie in Nederland en de draad oppakken. In de discussie rond de modernisering van de rechterlijke organisatie [171], die -als gezegd- een sterk organisatiekundig gehalte heeft, al speelt op de achtergrond naast efficiëntie ook het behoud of het vergroten van het vertrouwen in de rechtspraak mee, werd specialisatie als onwenselijk aangemerkt. Specialisatie leidt tot verstarring, tot immobiliteit van rechters, wat een 'ge-oliede' organisatie van het rechtsprekend bedrijf in de weg staat. Specialistische rechters hebben de inherente neiging 'vast te roesten'. Specialistische rechtspraak versterkt het gevaar van behoud en versteviging van een gesloten systeem dat zich in het specialisme ontwikkelt en daardoor minder vatbaar is voor en onderworpen aan de -vaak snel- veranderende behoeften van de maatschappij. Mobiliteit van rechters over rechtsgebieden heen is daarom geboden zowel uit organisatorisch oogpunt als in het belang van een flexibele ontwikkeling van het recht.

Bij dit uitgangspunt kan men de vraag opwerpen of dit wel spoort met de ontwikkelingen in de advocatuur. Juist in de advies- en rechtsbijstandspraktijk, zoals die zich in het laatste decennium in de praktijk van advocaten- en (organisatie-)advieskantoren zich ontwikkelt, kan men een steeds verdergaande specialisatie onderkennen. Het uit elkaar lopen van rechterlijke macht en advocatuur op het terrein van specialistische deskundigheid kan een reëel gevaar opleveren voor de eerste. Dat geldt zeker wanneer het in onze tijd aankomt op snelheid van besluitvorming, gegeven de nog steeds toenemende omloopsnelheid van zaken doen die enerzijds door de technologie mogelijk wordt gemaakt maar anderzijds door haar ook geëist wordt. Afname van specialistische kennis bij rechters kan hen op een te grote achterstand zetten en daarmee ongeschikt maken voor hun rol als geschilbeslechters, ook wanneer zij de oplossing zoeken in 'mediation'. Blijft men bij de 'generalistische' rechter, dan zou compensatie gezocht kunnen worden in de oprichting van 'studiediensten', wetenschappelijke bureaus die de rechters kunnen adviseren op deze specialistische onderwerpen.

8. Evaluatie

Het met de 'modernisering van de rechterlijke macht' opruimen van nagenoeg alle resten van specialistische rechtspraak, die wij in ons land hebben gekend ook al was dat vergeleken met een aantal ons omringende landen maar heel beperkt, betekent niet alleen een zekere breuk met het verleden, maar past ook niet goed in de Europese context. Bovendien lijkt die tendens niet te sporen met de groei van alternatieve vormen van rechtspraak als geschillenoplossingsmechanisme. Een ontwikkeling die ons niet 'overkomt', maar die bewust wordt ingezet. [172] Het heeft er veel van weg dat in het moderniseringsproject uit management-overwegingen de vraag naar specialistische rechtspraak niet opportuun werd geacht en daardoor niet aan bod is gekomen. [173]Dat had tot gevolg dat ook de vraag naar de eventuele bijdrage van een specialisering in de rechtspraak aan een verbetering van de kwaliteit ervan niet eens is gesteld, terwijl kwaliteitsverbetering toch één van de doelstellingen van het project was. Hoewel het -in elk geval in Nederland- roeien tegen de stroom in lijkt, zou een heropening van het debat nuttig en noodzakelijk zijn. Met deze bijdrage is niet meer bedoeld dan een aanzet ertoe te geven.

Overziet men het debat dat de laatste eeuw ook in ons land is gevoerd, zij het met wisselende intensiteit en levendigheid, dan kan men moeilijk volhouden dat de tevredenheid met de rechtspraakpraktijk in arbeidszaken steeds even groot is geweest. [174]Dat mag zo zijn onder juristen, in het veld is die overtuiging minder algemeen. Lang speelde de vraag of de 'rechter in arbeidszaken' wel voldoende deskundig was om dit soort zaken te beslissen. Dat ging in de regel niet over de juridische deskundigheid van de rechter. Indien en voorzover die ontbrak -en dat was nog wel eens zo- kon dat gebrek worden opgevangen met 'nascholing'. De deskundigheidsvraag had meer van doen met kennis van en inzicht in de maatschappelijke context, of zoals dat veelal werd aangeduid met kennis van de 'arbeidsverhoudingen in sector of branche'. Daarom werd dit vraagstuk ook direct verbonden met het bestaan van het leken-element in de arbeidsrechtspraak. Hoewel er twijfel zou kunnen bestaan aan de effectieve bijdrage van leken aan de uitkomsten van de rechtspraak in arbeidszaken [175], wijzen ervaringen en opvattingen in het buitenland eerder op het tegendeel, zo heb ik hierboven laten zien. [176] Dat kan toch ook worden afgeleid uit het toenemend gebruik van alternatieven voor overheidsrechtspraak. Specifieke kennis van het terrein wordt als voordeel van die vormen van geschillenbeslechting gezien.

Afschaffing van het leken-element wordt in de andere landen -wellicht op België na, dat zich lijkt te spiegelen aan ons land wat de (re)organisatie van de rechterlijke macht betreft- ook niet voorgesteld of zelfs nagestreefd. Naast kennis van het bedrijfsleven en wat daar zoal omgaat, zou de waarde van de inbreng van leken ook gelegen kunnen zijn in wat zij daarmee bijdragen aan vertrouwen in de rechtspraak bij de justiciabelen, werknemers én werkgevers. Daarmee wordt de effectiviteit van deze vorm van geschillenbeslechting slechts vergroot, zo mag men aannemen. Een ander aspect ervan dat in het debat vaak naar voren werd gebracht, was dat de leken als klankbord fungeren voor wat in de wereld waarin zij leven, als redelijk en acceptabel wordt gehouden. Op dat aspect wordt in Engeland nogal eens de nadruk gelegd. De praktijk wijst dat ook wel uit. De aan de officiële (ontslag)procedure voorafgaande bemiddelingsprocedures die in landen als Engeland, België en Frankrijk bestaan, blijken daar redelijk succesvol. Dat kan overigens het gevaar inhouden dat rechtspreken op grond van 'équité vóórgaat op rechtspreken op basis van het recht, een gevaar waarvoor men in de Franse praktijk van de Conseils de prud'hommes bevreesd was en een argument dat in de Nederlandse discussie werd ingebracht tegen het leken-element. Maar de remedie daartegen is niet perse afschaffing van het leken-element, zoals het Franse voorbeeld laat zien. [177]

Maar ook al zou men op het standpunt blijven staan, dat er voor lekenrechters in ons stelsel geen plaats (meer) is, dan is daarmee nog niet de vraag beantwoord dat er ook geen plaats zou zijn voor specialistische arbeidsrechters. Zoals gezegd, het lekenelement hoeft niet onverbrekelijk verbonden te zijn met het fenomeen van specialistische arbeidsrechtspraak in de brede zin. Een argument vóór een speciale 'arbeidskamer' bij kantongerechten of rechtbanken [178]en in appel bij gerechtshoven, of misschien bij één hof, zou ook nog kunnen zijn de met de (voortgaande) privatisering van sociale verzekeringen toenemende samenhang tussen het terrein van arbeid en sociale verzekeringen. [179]

Een dergelijke hergroepering van de overheidsrechtspraak zou ook nog een ander voordeel kunnen hebben. In de discussie over specialistische arbeidsrechtspraak wordt steeds gesproken over de rechtspraak in individuele arbeidsgeschillen. In de praktijk, zowel in ons land als in het buitenland, doen zich veelvuldig ook geschillen voor die collectief van aard zijn en die wellicht zelfs meer impact hebben op de regulering van de arbeidsverhoudingen. De beslechting van die geschillen kent een keur van procedures. Naast overheidsrechtspraak die in de regel maar een klein deel van de geschillenbeslechting bestrijkt of soms zelfs daarvan nagenoeg is uitgesloten, in elk geval in de praktijk, bestaat een aantal andere organen met die functie. [180]Daar geldt in versterkte mate het deskundigheidsargument, in de zin als hier opgevat. Een andere reden voor de keuze van een speciaal orgaan met sterke wortels in het veld, is gelegen in het feit dat dergelijke conflicten in de sfeer of in het verlengde liggen van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers. Bovendien kan hier de scheidingswand tussen rechten en belangen vaak dun of zelfs geheel permeabel zijn. Overheidsrechters zouden om deze redenen wel eens weinig, of in elk geval minder, geschikt kunnen zijn om deze conflicten op te lossen. Dat lijkt nog meer het geval indien ervaring en kennis op dit 'soms gladde' terrein ontbreekt. De rechtspraak in stakingsgedingen, die in ons land in de regel door de presidenten in kort geding wordt uitgevoerd [181], lijkt daaronder wel gebukt te gaan. Het aanzien, de geschiktheid en de effectiviteit van de overheidsrechter, zo die geaddieerd wordt, lijken toch aan kracht te winnen wanneer zij 'thuis zijn op dat gebied'. Opnieuw zou hier de specialistische ondernemingsrechter als referentiekader kunnen dienen. Ook hier dringt zich, zo er een functie is en blijft voor de overheidsrechter, de conclusie op dat er een behoefte bestaat aan of zelfs noodzaak van een gespecialiseerde rechter.

Er is nog een ander argument vóór instandhouding of creatie van bijzondere rechtspraak op het terrein van de arbeid. Het is een vast te stellen feit dat een civielrechtelijke benadering van arbeidsconflicten zoals civiele rechters in hun civielrechtelijke praktijk plegen toe te passen, zich 'verkijkt' op de problematiek die zich op het terrein van de arbeid voordoet. De arbeidsverhouding hoezeer ook ingepast en vorm gegeven in het arbeidsovereenkomstenrecht dat civielrechtelijk van aard is, maar dat toch doorspekt kan zijn van publieke en publiekrechtelijke aspecten, heeft zo zijn eigen karakteristieken die niet noodzakelijk het beste met een sterk privaatrechtelijke benadering kan en moet worden aangepakt. De eigenheid van deze verhouding komt, ook als het gaat om oplossing van conflicten, beter tot zijn recht indien die eigenheid in het juridisch instrumentarium en de toepassing ervan wordt erkend. [182]

Tenslot kan men zich afvragen of deze discussie niet passé is wanneer bedacht wordt dat alternatieve geschillenbeslechting hand over hand toeneemt en wellicht de overheidsrechter op bepaalde terreinen, zoals dat van de arbeid, gaat overvleugelen. Die tendens, zo die al zo sterk is als soms wordt gesteld [183], moet niet als een gegeven worden aanvaard. Aan die vorm van 'rechtspraak' zitten haken en ogen. Cleiren wees reeds op het belangrijke aspect van het gebrek aan openbaarheid. [184] Dat geldt des te sterker wanneer de wetgever, zoals reeds aangeduid, steeds meer gebruik maakt van open en vage normen en begrippen die in de toepassing van de rechtspraak nader vorm en inhoud krijgen. De rechtsvorming die onder invloed daarvan in de rechtspraak plaatsvindt, moet in openbaarheid gebeuren. Hoe aantrekkelijk het alternatief van de 'eigen rechter' uit een oogpunt van een pragmatische oplossing van het geschil ook lijkt, de rechtszekerheid is daarmee niet gediend. Een ander nadeel is, en dat is wellicht minstens zo belangrijk, dat de wetgever zo een bron van feedback gaat missen, wat de kwaliteit van wetgeving niet zal bevorderen.


Noten
[1] Kamerstukken II 1998/99, 26 352.
[2] In termen van input, output, het nuttig effect van de producten en een goede balans tussen kosten en baten. Het nuttig effect werd daarin gezien dat de uitspraken van de rechters een beslissing moeten brengen in een geschil tussen partijen waarmee een oplossing in elk geval voor de partijen wordt bereikt, ook al is die misschien slechts tijdelijk. Ik beperk me hier tot het civielrechtelijke en bestuursrechtelijke terrein, de twee terreinen die voor de geschillenbeslechting in arbeidszaken wat betreft ons land van belang zijn..
[3] In Frankrijk werd flink gedebatteerd over het functioneren van 'le conseil de prud'hommes'. Ik kom daarop nog terug.
[4] Zie Annie de Roo en Rob Jagtenberg, Settling labour disputes in Europe, Rotterdam, 1994.
[5] De ontwikkelingen, de discussies en de plannen in Nederland met betrekking tot een reorganisatie van de rechtspraak en van de rechterlijke macht staan zonder enige twijfel 'ten voorbeeld'. De terminologie vertoont opvallend grote overeenkomst. Een commissie onder leiding van heeft met heel veel belangstelling de rapporten van de Commissie-Leemhuis doorgenomen. Uiteraard staat de 'noodzaak' van een reorganisatie -misschien is hier de term 'modernisering' beter op zijn plaats- van de Belgische justitie hier niet ter discussie.
[6] Voor Frankrijk en Groot-Brittannië geldt deze verwijzing.
[7] Het beëindigen van de arbeidsrelatie en eventueel de voorwaarden waaronder, is daarvan evenzeer deel van die verhouding als het loon of de arbeidstijden om de twee meest 'traditionele' elementen te noemen.
[8] Zie de bijdrage van P.F. van der Heijden aan deze discussie in het NJB van 199 , p. en de Bundel 'Naar een nieuwe rechtsorde van de arbeid?, SDU, Den Haag 1999; zie ook het rapport van Alain Supiot e.a., Beyond Employment, Oxford University Press, 2001. Een noot vooraf wil ik hier wel vast kraken. In de discussies wordt, overigens evenals in het verleden, sterk gegeneraliseerd waar het gaat om ontwikkelingen die zich 'aan het front van de samenleving' voltrekken, dus daar waar vernieuwingen zich uitdrukkelijk manifesteren, als algemeen te afficheren en dus als basis dienen waarop de verdere ontwikkeling van het arbeidsrecht zich dient te enten. De grotere zelfstandigheid van de werknemer in het post-industriële tijdperk betekent niet dat afhankelijkheid in arbeidsrelaties en arbeidsprocessen met industriële kenmerken hebben opgehouden te bestaan of zodanig zijn veranderd dat concepten van het arbeidsrecht obsoleet geworden zijn. De 'nieuwe' werknemer heeft nog meer weg van de 'oude arbeider' als men wil doen geloven. Modernismen houden zonder kritische 'bevraging' geen stand.
[9] De ontwikkelingen op het Communautaire juridische front laat ik hier buiten beschouwing. Zij is voor dit onderwerp niet direct relevant. Dat geldt niet voor ontwikkelingen in een aantal lidstaten. Daaraan zal ik in het kader van de discussie in Nederland wel aandacht geven.
[10] De motieven kunnen verschillende zijn. Het besef dat de samenleving niet maakbaar is, wordt wel het vaakst gehoord. Dat besef leidt ertoe dat de overheid zich meer en meer bewust is van haar nogal betrekkelijke 'sturende' macht. Het bewust herverdelen van verantwoordelijkheden is een ander motief. Zonder ook maar enigszins volledig te zijn, kan ook nog worden genoemd het beperkte en beperkt effectieve arsenaal van handhavingsmechanismen.
[11] Ik laat hier daar het punt van de 'noodzaak' van vergroting van de mobiliteit van rechters in die zin dat zij moeten rouleren over de verschillende sectoren: straf-, civiel- en bestuursrecht. Dat lijkt behalve uit bedrijfsorganisatorische redenen (efficiënte inzet van personeel) ook te zijn ingegeven door de waarde die wordt toegekend aan de 'generale jurist' met een brede kijk op en ervaring in alle (hoofd)delen van het recht. De samenhang tussen die delen is ook zo sterk en wordt steeds sterker wordt, zo is de gedachtegang. Het 'vastgeroest zijn in een rechtsgebied' kan zeker een nadeel zijn ook voor de rechtszoekenden. Associatief en innovatief denken, gevoed door en uit de verschillende gebieden van het recht, is zeker een bron van vernieuwend juridisch denken die de praktijk ten goede komt.
[12] Vonnissen en arresten gepercipieerd in bedrijfskundige termen, als producten met een waarde in het maatschappelijk verkeer, of in moderne termen: een waarde die zij moeten hebben op de markt voor de marktpartijen. Vonnissen ook als voortbrengselen van bedrijfsmatig handelen.
[13] In hun onderzoek 'Een beroep op de rechter' hebben Schuijt e.a. reeds aangetoond dat die veronderstelde samenhang er overigens niet steeds is.
[14] Beantwoordend aan de beroepseer van juristen.
[15] Cleiren heeft hierop in haar intreerede bij de Leidse faculteit zeer terecht gewezen. C.P.M. Cleiren, Geding buiten geding, Gouda Quint, 2001.
[16] Geheel dekkend is deze term niet, omdat 'alternative dispute resolution' meer verwijst naar geschilbeslechting dan naar wat ik de bredere functie van rechtspraak zou willen noemen.
[17] Het is in hoge mate een communicatief proces die in zekere mate “herrschaftsfrei” moet zijn. Of en hoe in arbeidsconflicten aan deze voorwaarde kan worden voldaan, is een onderwerp dat verder nog ter sprake zal komen. Dat zal gebeuren bij de discussie onder arbeidsrechtspecialisten, om mij daartoe vooralsnog te beperken, over de 'nieuwe werknemer', over het 'verdwijnen' van het element van ondergeschiktheid als hét kenmerk van de arbeidsverhouding. Overigens kan de keuze voor deze methode van geschilbeslechting ook gebaseerd zijn puur op berekening, inschatting van de eigen positie en de kans op succes langs gerechtelijke weg.
[18] Dat hoeft niet noodzakelijk zo te zijn. Zo zou de zwakkere partij eieren voor zijn geld kunnen kiezen en -uit berekening- akkoord gaan met een uitslag hoewel die niet als de meest aantrekkelijke wordt gezien. Berusting in de uitslag in bemiddelingszaken kan, net als bij de 'reguliere' rechtszaken, vele gronden hebben. Overigens moet ook bedacht worden dat een gang naar de rechter nimmer kan worden afgesloten.
[19] Ik volsta hier met op te merken dat het maken van zulk een analyse in arbeidszaken vaak gecompliceerd wordt door het feit dat een keuze in het ene probleemveld onmiddellijk gevolgen kan hebben in een ander. Het gaat hier met name om de samenhang tussen arbeid en sociale verzekeringen. Informatie en kennis zijn daarom voor deze processen van eminent belang; of in een andere, aan de rechtseconomie ontleende terminologie: hier speelt het vraagstuk van informatie (as-)symmetrie.
[20] Op de 'andere kant' van de medaille wees ik al: het ontbreken van een publieke bijdrage aan de rechtsvorming, aan de normvorming als leidraad voor toekomstig gedrag.
[21] Dat lijkt niet in overeenstemming met het vereiste van transparantie die in de moderne samenleving als essentieel wordt beschouwd.
[22] Ik gebruik hier de gebruikelijke en algemene term 'overheid', maar heb dan vooral de overheid als regelgever (dus inclusief het parlement) en als regelbewaker op het oog en dus niet de overheid in haar hoedanigheid van bestuurder.
[23] Een opmerking die men binnen de rechterlijke macht wel hoort, al blijven die wel binnen de besloten kring.
[24] De sociale zekerheid is een terrein waarop dat 'prachtig' blijkt. De overheid lijkt daar in een soort spagaat terecht te zijn gekomen.
[25] Ik vermeld slechts de mogelijkheid dat de normering een ruim karakter krijgt doordat zij bij de totstandkoming ervan 'gebukt' is gegaan onder een bombardement van amendementen die niet steeds op consistentie zijn getoetst.
[26] Vgl M.G. Rood in zijn bijdrage: Over vage normen in het sociale recht, in Gratia Commercii, Zwolle, 1981, p. 225. Zie ook T. Loenen, Recht en het onvervulbare verlangen naar individuele gerechtigheid, Rechtsgeleerd Magazijn Themis, 1996, 4, p.123.
[27] Uitgezonderd wellicht de discussie over het onderwerp tijdens de behandeling in de Tweede Kamer van de Wet op de arbeidsovereenkomst begin twintigste eeuw.
[28] In de hoger beroepscolleges werd dat principe overigens niet toegepast. Zij werden samengesteld uit juristen/ beroepsrechters.
[29] Zie Bles, IV, p. 285/86. Hier duikt al het voorstel op om de 'Kamers van Arbeid' deze rechtsprekende taak te geven. De instelling van Kamers van Arbeid was in die periode volop in discussie. Die moesten, zo werd vooral van Anti-revolutionaire zijde betoogd, het hele terrein van de arbeid organiseren, met name een taak krijgen bij de uitvoering van de eerste sociale verzekeringswet (de Ongevallenwet).
[30] In het kamerdebat wijst de sociaal-democraat Schaper op het succes van de Duitse Gewerbegericht wiens bevoegdheid uitgebreid werd in plaats van ingeperkt. Zie Bles, IV, p. 295.
[31] Een aantal veranderingen in het procesrecht moet ook volgens haar worden aangebracht.
[32] Aldus Schaper in de Kamer; zie Bles, IV, p. 295.
[33] Zie voor de discussie Bles, IV, p. 297 e.v. Aangehaald
[34] De verwijzing naar de lichte straffen die kantonrechters werkgevers opleggen bij overtreding van de arbeidswetten, voldoet niet als grond voor het “bewijs van wantrouwen”. Zie Bles, IV, p. 305.
[35] Bles, IV, p. 309. De sociaal-democraten halen het onderwerp van de agenda door een terzake ingediende amendement in te trekken en het onderwerp te verschuiven naar de discussie over een grondwetsherziening. O.c. p. 311.
[36] Een voorstel om dat bijvoorbeeld, naar buitenlands voorbeeld, wel toe te laten als het ging om toepassing van bindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten, werd afgwezen; o.c., p. 34. Een vijftal jaren later wordt een motie met die strekking met grote meerderheid aangenomen, maar er wordt geen uitvoering aan gegeven.
[37] Rechtspraak in Arbeidszaken, Rapport uitgebracht door een Commissie ingesteld door het Nederlands Verbond van Vakverenigingen, Amsterdam 1935, p. 5.
[38] O.c., (noot 33), p. 6.
[39] O.c., p. 13-15. Het is niet alleen het onbestraft laten van overtredingen, maar vooral het wel bijzonder laag straffen van de geconstateerde overtredingen.
[40] Het wapen van de (economische) boycot wordt in die periode regelmatig gebruikt, niet alleen bij arbeidsconflicten overigens. Deze zaken worden meestal door de rechter in kort geding behandeld. De kritiek van de commissie richt zich vooral op de beslissingen van de president van de rechtbank in kort geding die opvallend vaak ten nadele van de vakverenigingen die de boycot georganiseerd hebben en leiden, uitvallen.
In het rapport (p. 46) haalt de commissie een uitspraak in zo'n boycot zaak die getuigt van een de ideologie van de rechter: het ging in deze zaak volgens de rechter om geen ander belang dan het “materieel belang der werknemers om hun arbeidskracht zo duur mogelijk te verkopen zonder zich daarbij te bekommeren om de vraag, of ook het algemeen belang ermede gebaat is, een vraag, die bij de tegenwoordige hoog opgedreven lonen steeds dringender beantwoording eist”, waarna een verbod van de boycot-actie volgt. “Gelukkig” zo constateert de commissie blijft de rechter buiten een beoordeling van het doel van de boycot-actie. Dit voorbeeld is niet zonder belang omdat in -moderne- collectieve acties-zaken een vergelijkbare problematiek aan de orde kan zijn.
[41] Aldus de titel van de eerste paragraaf van het eerste hoofdstuk waarin de situatie wordt geanalyseerd.
[42] De commissie wijst erop dat het arbeidsrecht niet meer beperkt is tot de groep van de “economisch zwakken” ten behoeve van wie de overheid ingrijpt; het gaat er niet (meer) enkel om de “uitwassen”, de bescherming van “die leden van de arbeidersklasse, die geacht werden niet voor zichzelf te kunnen opkomen, dat is dus voor de vrouwen en kinderen”. O.c., p. 8.
[43] Meer dan 'en passant' pleit de commissie voor een grotere aandacht in de juridische opleiding voor het arbeidsrecht (inclusief het socialeverzekeringsrecht). O.c., p.
[44] O.c., p. 15 en 19 e.v. Het is niet verwonderlijk dat hier de term 'klassejustitie' valt.
[45] De grote 'macht' tot ingrijpen van de rechter met zijn verstrekkende konsekwenties voor het conflict maakt het nog kwestieuzer.
[46] O.c., p. 17.
[47] Mede op deze constatering baseert Loonstra de conclusie in zijn inaugurale rede van 2000, dat men over het algemeen heel tevreden was (en is) over de kantonrechter als arbeidsrechter. C.J. Loonstra, De kantonrechter als arbeidsrechter, Kluwer Deventer 2000.
[48] De commissie waarschuwt voor mogelijke “bandeloosheid en willekeur” wanneer een aantal formaliteiten niet gehandhaafd blijven. Dat geldt ook voor alternatieve procedures als arbitrage. O.c., p. 24.
[49] De commissie citeert met graagte een soortgelijke opmerking van de president van de Amsterdamse rechtbank, Stheeman in diens preavies voor de NJV van 1919, p. 5/6.
[50] Er zij nogmaals aan herinnerd dat de commissie vooral de strafrechtzaken en de boycotzaken op het oog heeft, zaken waarin duidelijk maatschappij-opvattingen een rol spelen.
[51] De voorliefde bij sociaal-democraten voor wetgeving, zelfs boven cao, waarin verplichtingen en rechten duidelijk worden vastgelegd, leeft ook bij deze commissie. Zie de opmerking dat “het doel der arbeidersbeweging er voortdurend op gericht is, het materiële recht, dat aanvankelijk door afsluiting van C.A.O.-en werd verworven, om te zetten in positief recht en dus vast te leggen in de wet”. “Algemene wettelijke regeling is een betere consolidatie der sociale maatregelen dan de C.A.O”; o.c., p. 30
[52] O.c., p. 40.
[53] Omdat deze keuze voor invoering van het lekenelement wordt ingegeven door het niet of onvoldoende gewaarborgd zijn van deskundigheid bij de (kanton)rechter, sluit de commissie niet uit dat bij verbetering van de rechters op dit punt het lekenelement weer kan worden gemist.
[54] O.C., p. De commissie rapporteert van een vergelijkend onderzoek naar een zevental Europese landen en laat zich overtuigen door de ervaringen in landen als Duitsland, Frankrijk, Italië, Denemarken, Oostenrijk en België, waar leken aan de rechtspraak deelnemen. Engeland is een uitzondering. O.c., p.54.
[55] De grondwet moet er maar voor worden aangepast. De commissie neemt daarmee stelling tegen de opvatting in het debat over grondwetswijziging dat in de rechtspraak in strafzaken zich niet verdraagt met lekenrechtspraak.
[56] O.c., p. 65.
[57] Zoals bijvoorbeeld in België bestond.
[58] Hoe wijd verbreid de alternatieve geschillenoplossing in die tijd was blijkt uit de constatering dat in 1934 voor een grote meerderheid van de ondernemingen (88 %) en van de werknemers (92 %) via de cao geschillen aan de overheidsrechter waren onttrokken. Meestal was het een permanent scheidsgerecht dat besliste.
[59] Die zijn eerst acceptabel wanneer zij niet meer zijn dan een voorlopige instantie en beroep mogelijk is op een arbitragecommissie; o.c., p. 71. Paritaire commissies waren toen in sommige Europese landen de aangewezen organen om met name cao-geschillen op te lossen. Dat was het geval in België.
[60] Wat de reden daarvan is, is niet te traceren. De ontwikkelingen in Europa zullen daaraan wel hebben bijgedragen. Daarnaast kan men vaststellen dat het NVV en de SDAP alleen stonden. Er bestond geen behoefte, noch aandrang tot een -ingrijpende- wijziging van de overheidsrechtspraak in arbeidszaken. Men bedenke bovendien dat de bedrijfsrechtspraak in de vorm van de scheidsgerechten in de praktijk veel geschillen beslisten.
[61] Als die zich landelijk ontwikkeld hadden, zouden zij de beoordeling van de redelijkheid van een ontslag ter hand kunnen nemen. De preventieve toets die het BBA 1945 had ingevoerd, zou dan kunnen vervallen. Zie het Advies door het bestuur van de Stichting van de Arbeid, Herziening van het Ontslagrecht, 's Gravenhage z.j.
[62] Als rechter werkzaam bij een Raad van Beroep.
[63] Hij noemt dan naast “het gehele civiele en handelsrecht, vrij wat strafrecht en een ontzaglijke hoeveelheid zeer ingewikkelde adminstratiefrechtelijke bepalingen”. M. Bosboom, Herziening van het ontslagrecht, SMA, 1948, p. 102.
[64] Bosboom, o.c. (noot 58), p. 102. Voor “eenzijdigheid” van de 'werkgevers- en werknemers'-bijzitters is Bosboom niet zo bevreesd. Na enige tijd zullen zij 'de sfeer van de raadkamer' geproefd hebbend, leren zij een mogelijke eenzijdigheid wel af.
[65] O.c., p. 103.
[66] Het probleem van de (vele) gevallen die op de grens tussen beide rechtsgebieden liggen, was daarmee opgelost. Bovendien zou de hoeveelheid werk die het met zich mee brengen, de oprichting van arbeidskamers rechtvaardigen. Bosboom had ook al oog voor het efficiëncy-argument.
[67] Zitting 1948-1949, TK II, nr. 881.
[68] Zie de wetgevingsbijlage van het NJB no 525.
[69] De minister van Justitie had het advies niet overgenomen. Het is “een omvangrijk en moeilijk vraagstuk”. Het zou de aanpassing van het ontslagrecht alleen maar vertragen, zo motiveert hij zijn beslissing om dit onderdeel te laten rusten.
[70] Van 14 personen die het woord voeren, zijn er maar een paar die 'klagen' over de kwaliteit van de rechtspraak van (kanton)rechters in arbeidszaken. Zie het verslag van de bijeenkomst van de Vereniging voor Arbeidsrecht van 29 April 1950 in het Sociaal Maandblad 1950, p. 306 e.v.
[71] Aldus het verslag in Sociaal Maandblad, 1950, p. 338.
[72] Zie SMA 1950, p. 336 resp. p. 356. Overigens stelt De Gaay Fortman dit feit vast sprekend over de rechterlijke macht in het algemeen. Zijn collega J.J.M. van der Ven valt hem bij en vraagt naar nader onderzoek over die vermeende ondeskundigheid, a.w., p. 344.
[73] Zo Van Andel, werkzaam bij de centrale grondkamer van het Gerechtshof te Arnhem wat betreft de pachtkamers, a.w., p. 131, en Snijders, directeur van een arbeidsbureau, met betrekking tot de GAB-procedure, a.w. p. 332.
[74] Zie de bijdragen aan de discussie in SMA 1950, p. 314 e.v. A. Blom van de Centrale Raad van Beroep is weinig positief, terwijl Bosboom als plaatsvervangend voorzitter aan een Raad van Beroep verbonden, positiever is. Overigens ook kantonrechters staan tegenover de leken-bijzitters lang niet allemaal zo negatief. Zo bijvoorbeeld Reinhold, a.w., p. 328.
[75] Door sommigen wordt dit juist als voordeel gezien: het staan op een grotere afstand, onpartijdigheid, grotere objectiviteit.
[76] De Gaay Fortman merkt de -inderdaad schrijnende- voorbeelden van Mannoury niet zozeer aan als algemeen bewijs van ondeskundigheid van kantonrechters, maar van bepaalde (kanton)rechters die door goede selectie, opleiding en scholing kan en moet worden verholpen! A.w., p. 356. Zo ook Van der Ven, a.w., p. 345
[77] Aldus P. Borst in zijn bijdrage; a.w., p. 324.
[78] J.J.M. van der Ven, a.w., p. 346.
[79] A.w., p. . In de discussie had T. de Kruijff, waarnemend voorzitter van een 'tribunaal', een college dat bedrijfsrechtspraak beoefende, "uit ervaring" vastgesteld dat leken "steeds meer hun gevoel lieten spreken dan hun verstand", wat hem weinig vertrouwen deed hebben in het instituut van leken-bijzitters. SMA, 1950, p. 353.
[80] Aldus bijvoorbeeld F. Deiters, lid van de Commissie van Advies van het GAB Amsterdam en secretaris van een werkgeversvereniging, a.w., p. 354. H. Morren zag wel wat in het aantrekken en inschakelen van deskundigen als rechter-plaatsvervanger; a.w., p. 352.
[81] Zoals gezegd, het kon hier en daar zeker beter. Als de procedures werden aangepast aan de behoeften van de praktijk, zoals snelheid en kosten, dan functioneerde zij naar bevrediging.
[82] Zie daarover G. Fortanier, Rechtspraak in arbeidszaken, SMA, 1957, p. 207.
[83] Het overkoepelend orgaan van de werkgevers op industrieel, agrarisch en middenstandsgebied. Het rapport verschijnt in 1953; Rechtspraak in Arbeidszaken, 's Gravenhage, Februari 1953
[84] O.c., (noot 78), p. 14.
[85] O.c., p. 16.
[86] Als voordelen worden aangemerkt de geringe afstand tussen rechter en justiciabelen, de grote mate van deskundigheid en de vlotte procesvoering. Daartegenover staan ook wel nadelen als mogelijk verlies van objectiviteit en de emotionele aspecten van een zaak die wellicht de overhand kunnen krijgen. Als grootste gevaar wordt gezien dat groeps- dan wel zakelijke belangen in het geding komen waardoor het recht wijkt voor de belangen van bepaalde bedrijfsgenoten. O.c., p. 22.
[87] H.R. 8 juni 1951, NJ 1952, 144.
[88] O.c., p. 23.
[89] Het Centrum voor Staatkundige Vorming bracht in 1965 een rapport uit over het ontslagrecht waarvan de rechtspraak onderdeel utmaakte.
[90] De publicatie is van het Convent der Christelijk-Sociale Organisaties, waarin de Protestants-Christelijke werkgevers- en werknemersorganisaties verenigd zijn. Zie daarover ook G. Fontanier in SMA 1957, p. 457.
[91] Voorwaarde moest zijn dat het organisatorisch overleg tussen werkgevers en werknemers "op een quantitatief en qualitatief krachtige basis" steunde.
[92] Het voorstel van vorming van adviescommissies die de partijen en de rechter konden voorlichten en adviseren kreeg ook in juristenkringen wel enige aanhang. Zo spreekt J. Rutgers in het NJB van 1955 zich uitdrukkelijk voor dat voorstel uit. NJB 1955, p.93. P. Zonderland daarentegen ziet er niets in; NJB 1955, p. 170.
[93] Zie het rapport Medewerking van leken aan procedures over arbeidsovereenkomsten, gepubliceerd in SMA 1957, p. 73 e.v.
[94] O.c. (noot 88), p. 79.
[95] O.c., p. 82.
[96] Th.F. Raedt, Procesrecht in arbeidszaken, rede voor de Vereniging voor Arbeidsrecht op 26 oktober 1957, gepubliceerd in SMA1958, p. 20. Raedt wijst op het verkeersrecht, het wisselrecht, het huur- en pachtrecht en het familierecht. Ook daarvoor wordt -uitgezonderd het pachtrecht- geen aparte rechter bepleit. Raedt was ook lid van de commissie van kantonrechters die het in noot 88 genoemde rapport uitbracht.
[97] Zie SMA 1958, p. 326 e.v., 400 e.v. en 538 e.v. De discussie richt zich overigens vooral op de processuele aspecten. De principiële kwesties komen veel minder aan de orde. Opgemerkt kan worden dat bedrijfsrechtspraak nog steeds warme voorstanders kent.
[98] Rapport inzake Herziening van de Rechtspraak in Arbeidszaken, uitgave van de Stichting van de Arbeid, 's Gravenhage, 1957. Of daaronder ook de strafzaken op dit terrein moeten vallen, wordt nog in het midden gelaten; zie p. 19 van het Rapport.
[99] Een aparte kamer bij het gerechtshof van Amsterdam, zo wordt gesuggereerd.
[100] O.c., pp. 6-18. Inclusief het middel van de 'voorlopige voorziening'.
[101] “Wijl dit een omvangrijk en moeilijk vraagstuk” is, aldus de Minister van Justitie Van Maarseveen bij het wijzigingsontwerp ontslagrecht.
[102] Een constatering die Lokin en Jansen in het algemeen doen, dus niet specifiek in zijn rol van arbeidsrechter. Vgl. J.H.A. Lokin en C.J.H. Jansen, Tussen droom en daad. De Nederlandse Juristenvereniging 1870-1995, Zwolle, 1995, p. 131.
[103] O.A.C. Verpaalen, Hart en nieren van de Nederlandse burgerlijke rechter, Zwolle 1974.
[104] Loonstra wijst op een brief van de Rechtskundige dienst van de FNV van 20 augustus 1996 aan de Vaste Kamercommissie voor Justitie. C.J. Loonstra, De kantonrechter als arbeidsrechter, a.w., p. 25 noot 55.
[105] Zo bijvoorbeeld A.Blom, die al eerder aan de discussie bijdroeg met zijn voorstel de competentie van de Raden van Beroep (en de CRvB) over te hevelen naar de kantonrechter. Kantonrechter Petri stelde voor om alle soorten arbeidszaken bij de kantonrechter onder te brengen. A. Blom, De organisatie van de rechtspraak op het gebied van het arbeidsrecht, SMA 1977, p.238. J.H.M. Petri, Heeft Nederland behoefte aan gespecialiseerde arbeidsrechtspraak?, SMA 1992, p. 3. Zie ook Loonstra, a.w., p. 25.
[106] Een uitzondering vormde, zoals hierboven gedemonstreerd, Petri die alles wilde onderbrengen bij de kantonrechter.
[107] Wat overigens niet inhield dat in de praktijk dat gebrek niet werd gevoeld. Het gebrek aan kennis van elkaars vakterreinen -dat gold voor beide kanten- werd in de praktijk soms pijnlijk gevoeld. 'Missers' kwamen niet alleen maar bij hoge uitzondering voor. In de praktijk werd bij een samenval van problemen aan de arbeidsrechtelijke kant enerzijds en in de sociale verzekering anderzijds de oplossing nog wel eens heel praktisch gezocht en gevonden door de afhandeling van de ene zaak uit te stellen tot in de andere zaak was beslist.
[108] Zie bijvoorbeeld A. Blom, zelf lid van de Centrale Raad van Beroep; infra noot 69. Overigens zijn er ook andere geluiden uit die wereld getuige de opvatting van Bosboom; infra noot 69.
[109] De incidentele betrokkenheid bij de praktijk van de rechtspraak werd wel in stelling gebracht om het leken-element in de arbeidsrechtspraak af te wijzen. Zie de discussie in de jaren vijftig; infr p. 12 e.v.
[110] Die is niet beperkt tot regionale mobiliteit, maar mobiliteit tussen sectoren moet ook plaatsvinden. Dat houdt in dat rechters niet 'vastzitten' in een bepaalde tak, sector van het recht, maar tussen sectoren pendelen: civiel-, straf- en bestuursrecht.
[111]Overigens moet worden geconstateerd dat de reorganisatie niet heel consequent is doorgevoerd. De hoger beroepsrechter, te weten de CRvB is -vooralsnog- blijven bestaan. Daartoe hebben vooral praktische redenen de doorslag gegeven.
[112] Handelingen Tweede Kamer 1901-1902, p. 1646. Zie ook F.M. Noordam, Enkele opmerkingen over het lekenelement in de raden van beroep, SMA 1977, p. 690 ev.
[113]Blom in Sociaal Maandblad 1950, p. 318/319; infra p. 14.
[114]Daarbij wordt vooral gewezen op het karakter van volksverzekering.
[115]Zie het onderzoek van N.H.M. Roos, Lekenrechters. Empirisch onderzoek naar het functioneren van de lekenrechters bij de raden van beroep voor de sociale verzekeringen, Deventer Kluwer 1982.
[116] In eerdere voorstellen tot centralisatie van hoger beroep in arbeidszaken was al eens gesuggereerd aan het Hof van Amsterdam een speciale Arbeidskamer toe te voegen; infra p. 17.
[117] Deze kamer is ook bevoegd om over enkele andere zaken de onderneming betreffende te beslissen, zoals het enquêterecht van vakbonden en aandeelhouders, benoeming en ontslag van commissarissen in structuurvennootschappen.
[118] In de discussie over een mogelijke opheffing van de CRvB en onderbrenging ervan bij een gerechtshof werd een vergelijkbare positie voorzien als de Ondernemingskamer, zij het bij een ander hof.
[119] Ik wees er hierboven al op dat in landen als Italië en Griekenland de situatie vergelijkbaar is in die zin dat de burgerlijke rechter bij uitsluiting over arbeidszaken oordeelt. In Italië is het ook de kantonale rechter die onder andere over arbeidszaken beslist.
[120] A. Supiot, Les jurisdictions du travail, Traité du droit travail, Paris, Dalloz 1987, p. 3. Zie ook N. Olszak, Les conseils de prud'hommes: un archétype judiciaire pour le mouvement ouvrier?, Le Mouvement social, no. 141, 1987.
[121] Dat geldt voor België, Duitsland en Italië, waar ze overigens sinds de jaren dertig niet meer bestaan.
[122] In Duitsland zijn dat de Sozialgerichten, eveneens met deelname van leken, en in frankrijk is het Tribunal des affaires de sécurité sociale ook met deelname van leken. In Duitsland en in Frankrijk opereren op arbeidsrechtelijk terrein ook nog andere rechterlijke instanties, zoals bestuursrechters maar ook gewone rechterlijke instanties, zoals de 'tribunaux d' instance' en de 'tribunaux de grande instance'. De gerechten behandelen zaken met betrekking tot werknemersvertegenwoordigers en collectieve rechten van vakbonden en andere werknemersvertegenwoorigingen. Bekend zijn de uitspraken van deze Franse instanties in de Belgische Renault-zaak van 1997. Zie daarover F. Dorssemont en A. Jaspers, De 'Affaire Renault': een les voor later of een storm in de Europese vijver, SR 1999, p. 152.
[123] Vgl. W. Däubler, Das Arbeitsrecht 2, Rowolt, Reinbek bei Hamburg, 1998, p. 1096.
[124] Zie voor de geschiedenis van deze Conseils A. Supiot, Les jurisdictions du travail, Traité du droit travail, Paris, Dalloz 1987, p. 3. Zie ook N. Olszak, Les conseils de prud'hommes: un archétype judiciaire pour le mouvement ouvrier?, Le Mouvement social, no. 141, 1987; en A. Jeammaud e.a., La perspective d'un ordre jurisdictionnel social, Cahiers de l'Université de Perpignan, no 16, 1994.
[125] Wel bestaat een heel stelsel van (van staatswege gefinancierde) scholing van leden van de Conseils om ze op hun taak voor te bereiden en voorbereid te houden.
[126] Eén van de recente, grote problemen is dat het vanwege de matige vergoedingen en het grote tijdsbeslag moeilijk wordt voldoende leden te vinden. Zie C. Sachs-Durand, Les Conseils de prud'hommes en France, Sociaal-rechtelijke kronieken, 2000/10, p. 465.
[127] Op een wijze die, begrijpelijk want in een vergelijkbare positie, gelijk is aan de vakbondsafgevaardigden (délégués syndicaux); art. L 514-2 CdT.
[128] Dat arrest dateer reeds van 1866; vgl. C. Sachs-Durand, o.c., p. 465.
[129] Het voorstel was afkomstig van de bekende en gezaghebbende jurist Laroque; zie P. Laroque, Contentieux social et Jurisdiction sociale, Droit Social., 1954, p. 271. Aan de top moet er een Cour Suprême staan.
[130] De Conseils zijn paritair samengesteld. Indien in de 'bureau de jugement' de stemmen staken, zit een rechter van de het gerecht in eerste aanleg de zitting met dezelfde conseilers voor. De besluitvorming beantwoord echter weer en nog steeds aan het principe dat aan de Conseils ten grondslag ligt: de rechter van professie kan de beslissing niet in z'n eentje nemen noch is zijn stem doorslaggevend. Het gaat immers om een collectieve beraadslaging en beslissing. Er kan evenwel een meerderheid ontstaan. In de praktijk komt deze procedure maar weinig voor. Het bestaan ervan moedigt de conseilers aan het er niet op aan te laten komen. Vgl. C. Sachs-Durand, o.c., p. 467.
[131] De zogenaamde Réforme Boulin van 1979, genoemd naar de verantwoordelijke minister van Arbeid, Pierre Boulin. La loi no 79-44.
[132] Aldus een wetsvoorstel 'Fanton' van 1959. Daar kwam echter niets van terecht. De vakbond CGT was daarop tegen. In 1963 werd dit voorstel nog eens gedaan, opnieuw tevergeefs. A. Supiot, L'histoire, o.c., p. 16.
[133] Art. L511-1 CdT: "le jugement n'intervient qu'à défaut de conciliation".
[134] A. Jeammaud, L'état du contentieux judiciaire social, in: La perspective d'un ordre jurisdictionnel social, o.c., p. 89; en C. Sachs-Durand, o.c., p. 468.
[135] De invloed van het Europese (arbeids)recht niet te vergeten.
[136] Dat zou een 'juge d'instance' moeten zijn. Dat heeft evenwel het nadeel dat er een rechter deelneemt die geen speciale kennis heeft of kan hebben van het arbeidsrecht. Daarmee vervalt juist één van de voordelen van dit soort rechtspraak. Zie C. Sachs-Durand, o.c., p. 468. Zij verwacht niet dat een dergelijke aanpassing op korte termijn gerealiseerd zal worden. De sociale partners zijn ertegen.
[137] Sinds de nieuwst versie van het Arbeitsgerichtsgesetz is de naam van de Arbeitsgerichte gewijzigd in Gerichte für Arbeitssachen. Ik zal de, kortere, oude naam gebruiken.
[138] Aldus Binkert-Preis in Arbeit und recht, 1987, p. 402; en W. Däubler, o.c., p. 1096.
[139] Bijna een kwart van de procedures duurden in 1913 maar één week. Zie Welzel in de Juristen-Zeitung (JZ) van 1965, p. 699.
[140] In de praktijk was dat ook vaak niet het geval; zo had in 1957 nog zo'n 21 % van de beroepsrechters geen afgesloten juridische opleiding.
[141] Voor deze lekenrechters op het hoogste niveau gelden enkele vereisten: minimaal 35 jaar oud, bijzondere kennis en ervaring hebben op het terrein van het arbeidsrecht en de wereld van de arbeid. Zij moeten ook minstens vier jaar leken-bijzitter zijn geweest in een (Landes)arbeidsgerecht. Par. 43 Arbeitsgerichtsgesetz.
[142] Vgl. Hueck-Nipperdey, Lehrbuch des Arbeitsrecht, I, Berlin und Frankfurt/Main, 1963, p. 883.
[143] Zie bijvoorbeeld BAG DB 1978, 215 en BAG DB 1996, 2390.
[144] Zie § 2-4 ArbGG.
[145] Zij worden meestal tot de competentie van de gewone burgerlijke rechter gerekend.
[146] De ArbGG maakt hen ook bevoegd in zaken thuisarbeiders, die een aparte regeling kennen, en van de zogenaamde 'arbeitnehmerähnliche Personen'.
[147] Zie § 2a ArbGG. Uitgezonderd zijn de zaken van §§ 119-121 van de Betriebsverfassungsgesetz.
[148]Aldus bepaalt § 57, Absatz 2 ArbGG. De pogingen van de voorzitter zijn succesrijk zo blijkt uit de statistieken; rond 40 % zaken van de wordt zo opgelost. W. Däubler, o.c., p. 1113.
[149] De statistieken geven een duur van 3 maanden aan voor ruim 55 % van de zaken. Zie Däubler, o.c. p. 1112 met bronvermelding.
[150] § 101 ArbGG.
[151] Zie over het Belgische systeem: A.J. De Roo en R.W. Jagtenberg, Setting labour disputes in Europe, prschr. EUR, 1994.
[152] Zo waren er in 1960 51 werkrechtersraden. Zie over de historische ontwikkeling J.F. Dekeersemaeker, Van werkrechtersraad naar arbeidsrechtbanken, in R. Blanpain (ed), 30 Jaar Belgische arbeidsverhoudingen, 1977, p.
[153] Vòòr 1859 telden de raden 7 leden die door de werkgevers gekozen werden. en 6 werknemersleden.
[154] Dat werd mede veroorzaakt doordat de voorzitter in de regel een werkgever was en een doorslaggevende stem had.
[155] In 1926 werd de wijziging doorgevoerd dat het werknemers- en het werkgeverslid alternerend (voor de periode van één jaar) voorzitter zouden zijn.
[156]Zo wordt de Dienst voor Collectieve Arbeidsbetrekkingen om advies gevraagd in zaken met betrekking tot vragen als onder welk paritair comité een werkgever ressorteert. Zie hierover R. van Strijdonck, Enkele aspecten van de bevoegdheden van het Openbaar Ministerie bij de arbeidsgerechten, in Rechtsleer vanuit de rechtszaal. Of lering uit de rechtspraak van de arbeidsgerechten, De Boeck & Larcier, 1998, p. 538.
[157] Aldus L. Boeykens, raadsheer in het Arbeidshof te Antwerpen in haar bijdrage: Werking van de arbeidsgerechten in de praktijk, aan een studiedag van de Overleggroep Universiteit-Magistratuur op 28 mei 1999 te Brussel onder de titel: Zijn de arbeidsgerechten aan hervorming toe?; interne publicatie, Vrije Universiteit Brussel 1999.
[158] De verzoeningspoging wordt voorgeschreven in artikel 734 van het Gerechtelijk Wetboek. Een uitzondering vormt de verzoeningsprocedure bij de voorzitter van de arbeidsrechtbank in het kader van de procedures inzake ontslag van beschermde werknemers. Zie L. Boeykens, o.c. (noot 151).
[159] Het middel van staking of stakingsdreiging draagt nog wel eens aan de uiteindelijke oplossing bij.
[160] Vgl De Roo en Jagtenberg, o.c. p. 50 e.v.
[161] De "Councils of Conciliation Act" van 1867 introduceerde dit systeem. De Franse en Belgische ambassades waren ingeschakeld om voor te lichten over het functioneren van deze Conseils, resp werkrechtersraden. Vgl De Roo en Jagtenberg, o.c., p. 56.
[162] Vgl De Roo en Jagtenberg, o.c., p. 60.
[163] Aldus section 209 van de TULRCA 1992: "It is the general duty of ACAS to promote the improvement of industrial relations, in particular by exercising its functions in relation to the settlement of trade disputes". Zie over de ACAS: Pat Lowry, Employment disputes and the third party, Macmillan, 1990.
[164] Vgl Gwyneth Pitt, Employment Law, 4th Ed., London, 2000, p. 7.
[165] Dat gebeurt niet door ACAS personeel maar door door de Central Arbitration Committee aangewezen personen geselecteerd uit een lijst van arbiters door de ACAS aangelegd.
[166] Zij werden opgericht onder de Industrial Training Act en hadden alleen op dat terrein bevoegdheid.
[167] Opgemerkt moet worden dat een IT niet alle arbeidsgeschillen kan behandelen. Zo zijn loongeschillen uitgesloten van de competentie als zij los staan van ontslag.
[168] Deze mogelijkheid werd geïntroduceerd door de Trade Union Reform and Employment Rights Act 1993.
[169] Dat houdt in voor er een hearing wordt gehouden. Dat heeft mede te maken met de kosten. Zoals reeds aangegeven is de ACAS in de regel succesvol. Zie voor een beschrijving van de procedures De Roo en Jagtenberg, o.c., p.100 e.v.
[170] Vgl. Gwyneth Pitt, o.c., p. 19.
[171] Zie Kamerstukken 26 352, 1989-1999, nrs. 2-13
[172] Zie Cleiren, a.w.
[173] Van Peijpe constateert dit eveneens, maar merkt toch op, ook al is het in een voetnoot, dat het instellen van een gespecialiseerde arbeidsrechter op het hele terrein van arbeids-, socialeverzekerings- en ambtenarenzaken, het overwegen waard is. T. van Peijpe, Geschillenbehandeling in het arbeidsrecht, in M.V. Polak, (red.), Geschillenbeslerchting naar behoren, Kluwer 1998, p. 72, noot 29.
[174] Ondanks de steeds weer opklinkende geruststellende woorden. Zie bijvoorbeeld recentelijk weer Loonstra, De kantonrechter, a.w.; en Van Peijpe, a.w., p. 71. Daarmee wil zeker niet gesuggereerd zijn dat de rechtspraak van kantonrechters in arbeidszaken niet goed zou zijn, laat staan beneden de maat. Het is hier van belang een relativering te laten horen op de stelling dat er eigenlijk geen of nauwelijks kritiek is geweest op die praktijk.
[175] Onderzoeken wijzen op z'n minst op een relativering van de invloed van de leken. Zie o.a. De Roos, a.w. Ook praktijkmensen, bijvoorbeeld A. Blom voorzitter van de CRvB, zo heb ik laten zien, hadden weinig verwachting van die invloed. Het zou overigens interessant zijn de Ondernemingskamer, nog steeds een specialistische rechterlijke instantie met inbreng van leken, op dit aspect eens goed door te lichten.
[176] In een recent rapport is dat weer geconstateerd voor wat het Engelse systeem van arbeidsrechtspraak betreft. Zie Simon Burgess, Carol Propper, Deborah Wilson, Explaining the growth in the number of applications to Industrial Tribunals, 1972-1997, Employmant Relations Research Series, No. 10, University of Bristol, 2001.
[177] De ervaring in ons land met de procedure voor de RDA dwingt toch evenmin daartoe. Dat is toch niet de reden van het voorstel tot afschaffing van die procedure.
[178] De preciese formele relatie tussen die beide gerechten kan ik hier in het midden laten.
[179] Een treffend, maar niet het enige, voorbeeld is de regelgeving rond arbeidsongeschiktheid: arbeidsrechtelijke en socialeverzekeringsrechtelijke regelingen 'buitelen' als het ware over elkaar heen. Ik noem slechts regelingen en voorstellen tot nieuwe regelingen als de Wet TZ, Wet TBA, de Wet Rea, Poortwachterswet, het nieuwe ontslagrecht van de Commissie-Rood, de nieuwe WAO van de Commissie-Donner. Ambtenarenzaken zouden dan meteen kunnen worden meegenomen. Aan deskundigheid van de rechters op zowel privaat- als bestuursrechtelijk terrein hoeft men in geval van samenvoeging van arbeids- en socialeverzekeringszaken niet te twijfelen.
[180] In landen als België, Engeland en ook Duitsland, bestaan er vaak aparte organen die in collectieve geschillen beslissen, in de vorm van bemiddeling, arbitrage of bindende beslissingen. Vaak hebben die organen een paritaire samenstelling, soms met een onafhankelijke voorzitter. Zie De Roo en Jagtenberg, a.w.; zie ook Ralf Rogowski, Industrial Relations, Labour Conflict Resolution and Reflexive Labour Law, in: Ralf Rogowski and Ton Wilthagen, Reflexive Labour Law, Kluwer, Deventer 1994, p. 53. In Frankrijk bekleedde de Arbeidsinspecteur een belangrijke functie. Die is de laatste jaren wat afgenomen, maar zeker nog niet verdwenen. In België komt de bemiddelaar van regeringswege pas aan bod als er in het paritaire comité geen oplossing van het conflict meer te bereiken valt. Wat Nederland betreft kan men wijzen op het optreden van Bedrijfscommissies die in medezeggenschapszaken een belangrijke, zij het -sinds 1990- slechts bemiddelende functie vervullen. Overigens komen ook hier steeds meer alternatieve bemiddelingsinstanties op. Zie J.C.M. van Horne, In het voorportaal van de rechter, Sdu, Den Haag 1997.
[181] Onder controle van hoven, zij het dat het meestal beperkt is tot het hof van Amsterdam of het hof van Den Haag, en in een enkel geval van de Hoge Raad, instanties die op dit terrein niet specifiek als 'specialisten' zijn aan te merken, al zorgt de laatste natuurlijk wel voor eenheid van rechtspraak.
[182] Zie ook Y. Konijn, Cumulatie of exclusiviteit? Een onderzoek naar de invloed van privaatrechtelijke leerstukken op de arbeidsovereenkomst, Den Haag Boom Juridische Uitgevers, 1999.
[183] Zie bijvoorbeeld Loonstra, a.w.; en dez., Derden-interventie bij CAO-conflicten, Groningen 1987; en dez., Final-offer arbitrage, Rotterdam 1998; en T. van Peijpe, a.w., p. 57 e.v., die pleit voor een grote(re) keuzevrijheid voor betrokkenen. Zijn idee om ondernemingsraden een grotere rol te laten vervullen bij geschillenbeslechting, omdat geschillenbehandeling steeds meer (gereguleerd) op ondernemingsniveau plaatsvindt, is niet nieuw. Het bestaat op het terrein van ontslag reeds in Duitsland, al heeft de Betriebsrat daar geen beslissingsbevoegdheid (zie daarover o.a. E.J.H.M. Lousberg, Bescherming van de arbeid in het licht van nieuwe technologieën, Lelystad 1996, p. ) en ook al eerder werd in ons land een grotere rol voor ondernemingsraden bepleit, maar afgewezen vanwege te grote betrokkenheid als belangenbehartiger en dus het gevaar van gebrek aan onafhankelijkheid.
[184] Cleiren, a.w.