Publicaties van de faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Utrecht. Deze publicatie is beschikbaar via de publicatiewebsite van het G.J. Wiarda Instituut, Utrechts Instituut voor Rechtswetenschappelijk onderzoek.

Inspraak werknemers bij reorganisaties naar Europees en nationaal recht: de 'Affaire Renault'

F. Dorssemont en A.Ph.C.M. Jaspers

Filip Dorssemont en Teun Jaspers, resp. Assistent Arbeidsrecht aan de Universiteit Atwerpen en hoogleraar Sociaal Recht, Universiteit Utrecht

Artikel verschenen in: Nederlands Tijdschrift voor Sociaal recht, jr. 1999, dl.6, p. 152-162, Kluwer

1. Inleiding

Eind februari 1997 werd door de moedermaatschappij van Renault in Frankrijk op abrupte wijze en volkomen onverwacht de stopzetting van de -op zich goed renderende- productie bij de Belgische dochter in Vilvoorde aangekondigd. Die aankondiging wekte veel commotie niet alleen in Vilvoorde maar in heel België en zelfs ver daarbuiten. Het ging niet enkel om het feit dat er in het proces van economische eenwording in de Europese gemeenschap opnieuw een slachtoffer viel. Ondanks de krachtig bepleitte verdere Europeanisering en het geheel verdwijnen van nationale grenzen leken nationale belangen toch weer de boventoon te voeren. Was het wellicht ook de aankondiging van een doorgaande sanering van het bedrijfsleven in Europa, gevoed door de nadering van de Economische en Monetaire Unie? Behalve deze dimensie heeft de sluiting van Vilvoorde nog een andere. De sluiting, of althans de besluitvorming daar rond en de aankondiging ervan, ging in haar werk zonder zelfs veel lippendienst te bewijzen aan het -Europees verstevigde- recht van werknemers om invloed uit te oefenen op dit soort ondernemersbeslissingen. De gerechtelijke processen die op het besluit tot feitelijke sluiting van Vilvoorde en de uitvoering ervan zijn gevolgd, laten overigens ook zien dat een dergelijke handelwijze niet helemaal onbestraft blijft. Hoewel het resultaat ongewijzigd bleef: "Vilvoorde" werd en bleef gesloten, hebben de procedures wel wat meer duidelijkheid verschaft over de problematiek en de reikwijdte van het rechtens gegarandeerde recht van werknemers en hun vertegenwoordigers.

Grensoverschrijdende besluitvorming is in ondernemersland natuurlijk niet nieuw. De "BATCO"-affaire en de "Ford-zaak" hebben Nederland en België aan het eind van de jaren zeventig en begin jaren tachtig beziggehouden. [1] Het verschil met toen is, dat nu de communautaire dimensie een belangrijke rol speelt of althans kan of, misschien moeten we nog zeggen, zou moeten spelen. De lacune die voorheen bestond in situaties dat de moeder van een internationaal, of wat meer toegespitst van een Europees concern feitelijk besliste over het lot van een dochter in één van de Lid Staten is in zekere zin opgevuld doordat het concern in gevallen dat een besluit minstens twee verstigingen raakt, verplicht is de Europese ondernemingsraad -uiteraard zo die er is- te raadplegen en met hem te overleggen. Een informatie- en raadplegingsverplichting voor de ondernemer was in communautair verband overigens niet nieuw, zij het dat die verplichting niet gerelateerd was aan de 'communautaire' onderneming. Wij doelen hier op de richtlijn collectief ontslag. In de affaire Renault speelde deze regeling eveneens een belangrijke rol. Het ging immers immers om de sluiting van een grote vestiging van Renault in België.

De constatering dat het uiteindelijke resultaat onveranderd bleef: Renault Vilvoorde werd en bleef gesloten, zou doen vermoeden dat de genoemde regelingen weinig soelaas bieden aan de werknemers die met sluiting en ontslag worden bedreigd. De vraag rijst waar liggen de verantwoordelijkheden uit de wet -de communautaire en de nationale-: bij de moeder, bij de dochter? Kan de een zich verschuilen achter de (brede) rug van de ander? Een vergelijking tussen de Belgische en de Nederlandse regelgeving en praktijk terzake, die voor beide aspecten gebaseerd zijn op communautair recht, kan inzicht verschaffen in de betekenis van deze producten, van deze paradepaardjes van "industrial democracy".

De "Affaire Renault" laat zien dat in geval van sluiting van een onderneming die deel uitmaakt van een multinationaal concern, er zich niet alleen samenloopproblemen kunnen voordoen tussen communautair recht en nationaal recht, maar dat er ook meerdere regelingen op arbeidsrechtelijk terrein van toepassing kunnen zijn, regelingen die overigens wel met elkaar samenhangen. In casu gaat het om de regelingen met betrekking tot collectief ontslag en bedrijfssluiting en daarnaast om regelingen op het terrein van werknemersinspraak, om informatie- en raadplegingsrechten van werknemersvertegenwoordigers.

2. Kroniek van een (wederrechtelijk) aangekondigde dood

Laten we kort de gang van zaken bij Renault nog eens kort weergeven.

Op 27 februari 1997 gaf de heer Louis Schweitzer, afgevaardigd bestuurder van de Franse moeder, de economische pers in het Brusselse Hilton-hotel kennis van zijn beslissing om de bestelling van geassembleerde voertuigen bij de Belgische dochter stop te zetten. Ongeveer op hetzelfde tijdstip gaf het Belgische ondernemingshoofd op een in der haast bijeengeroepen buitengewone ondernemingsraad kennis van zijn (i.e. van het Belgische management) beslissing de Belgische onderneming te sluiten. In dezelfde beslissing werd het nakende collectief ontslag aangekondigd van de meer dan 3000 werknemers als een onontkoombaar gevolg van deze beslissing . Het was niet enkel de Belgische ondernemingsraad die met dit Franse "fait accompli" werd geconfronteerd. Het op basis van een artikel 13-overeenkomst [2] in het leven geroepen "Comité de groupe Européen" zou pas een kleine twee weken later worden bijeengeroepen.

Deze gang van zaken was dan ook aanleiding tot een tweetal procedures in kort geding en een strafrechtelijke procedure voor een bodemrechter. De eerste procedure in kort geding werd voor de Voorzitter van de Brusselse Arbeidsrechtbank ingeleid door de heer Sterpin, een individuele werknemer tegen de Belgische dochter. De representatieve werknemersorganisaties haastten zich om zich bij deze vordering als tussenkomende partij aan te sluiten. Het is van belang te onderstrepen dat de geldigheid van de beslissing tot sluiting als zodanig niet werd betwist. De eisers vorderden slechts de opschorting van de sluitingsprocedure, alsook de nietigverklaring van de reeds verrichte kennisgevingen in het kader van de geldende informatie- en raadplegingsprocedure. De Belgische rechter vernietigde de reeds verrichte kennisgevingen en beval de Belgische dochter om daadwerkelijk een proces op te starten van informatieverstrekking en raadpleging om onder meer het collectief ontslag te vermijden. De op 3 april 1997 uitgesproken beschikking werd door het Arbeidshof te Brussel op 16 mei 1997 bevestigd. [3] De Arbeidsrechtbank verklaarde de -naar Belgisch recht ten aanzien van collectief ontslag en bedrijfssluiting verplichte- kennisgevingen ongeldig en beval de ondernemer de vereiste procedures "opnieuw aan te vatten derwijze dat de C.A.O.'s nrs 9 en 24 correct worden uitgevoerd". Een dwangsom legde de eerste rechter niet op noch ten behoeve van de werknemer noch ten behoeve van de tussenkomende vakbonden op grond van het oordeel dat dat "voorbarig en ongegrond ...(zou zijn), aangezien het opleggen van een dwangsom in zeer grote mate de overlegprocedure tussen de sociale partners bemoeilijkt en aangezien niets toelaat af te leiden dat de werkgever zal recidiveren". [4]

De tweede kort geding procedure werd ingeleid noch door een individuele werknemer, noch door een representatieve werknemersorganisatie , maar door de op een artikel 13- overeenkomst berustende "Comité de groupe européen". De gedaagde was ditmaal niet de Belgische dochter, maar de Franse moedervennootschap. De eis van de Europese ondernemingsraad was in wezen radicaal tegengesteld aan de eis van Sterpin en de Belgische vakbonden. Dit lichaam eiste immers niet enkel dat de uitvoering van de beslising tot sluiting werd opgeschort, maar tevens dat dat de Belgische informatie- en raadplegingsprocedure werd opgeschort totdat het Comité de groupe werd geïnformeerd en geraadpleegd.

Het gevolg was dat de Franse Tribunal de Grande Instance te Nanterre in zijn beschikking van 4 april 1997 in wezen een bevel gaf dat volstrekt onverenigbaar was met de uitspraak in kort geding van de Belgische rechter. De Franse uitspraak is bovendien opmerkelijk omdat de Franse moeder een reeks verplichtingen worden opgelegd die minstens ten dele de Belgische dochter betroffen. De sluitingsprocedure naar Belgisch recht impliceert immers een reeks rechtshandelingen die door het management van de Belgische dochter worden geëffectueerd. De uitspraak van de Tribunal de Grande Instance te Nanterre werd in grote lijnen bevestigd door het Hof te Versailles op 7 mei 1997. [5]

Voor de volledighei d moet ook nog de strafrechtelijke coda van de correctionele rechtbank te Brussel worden vermeld. Op 20 maart 1998 [6] veroordeelde dit rechtscollege zowel de afgevaardigd bestuurder van de Belgische dochter als de heer Louis Schweitzer, afgevaardigd bestuurder van de Franse moeder, tot het betalen van een strafrechtelijke boete wegens schending van de naar Belgisch recht strafrechtelijke beteugelde informatie- en raadplegingsverplichtingen.

Op grond van de gebeurtenissen laten zich een paar juridische problemen identificeren. In de eerste plaats is dat de vraag van de informatie- en raadplegingsverplichtingen op grond van de sluitings- en/of collectief ontslagregelingen enerzijds en de medezeggenschapsregelingen anderzijds. In de tweede plaats is er de invloed van de rechters, i.c. de Belgische en de Franse rechters, op de uitleg en toepassing van de regels terzake. Voor een extrapolatie van dit geval naar Nederland is vervolgens interessant om de leer van de toerekening van besluiten binnen concern-verband onder de loep te nemen. Dat houdt verband met de vraag van de eigen verantwoordelijkheid van de leiding van de onderneming die gaat sluiten ten opzichte van die van de moeder, die de uiteindelijke zeggingsmacht uitoefent. Tenslotte is de kwestie van de effectieve sanctionering van overtreding van de informatie- en raadplegingsverplichting van belang, een eis die de Europese rechter stelt. We willen vervolgens zien of er lessen te trekken zijn uit deze "affaire".

3. De informatie- en raadplegingsverplichtingen

De verplichting van de ondernemer/werkgever om de werknemers en hun vertegenwoordigers te informeren en te raadplegen in geval van sluiting van een onderneming heeft een meervoudige rechtsgrond. Die verplichting is gebaseerd op de communautaire regeling met betrekking tot collectief ontslag en de nationale wetgevingen waarin de richtlijnen terzake zijn geïmplementeerd aan de ene kant en anderzijds de regelingen op het vlak van medezeggenschap, nationaal én communautair inzoverre er sprake is van een communautaire dimensie.

De richtlijn die betrekking heeft op collectief ontslag [7] verplicht de werkgever die voornemens is om tot collectief ontslag over te gaan, tot informatie en raadpleging van werknemersvertegenwoordigers met het doel om "tot een akkoord te komen". Het is dus geenszins bedoeld als een formele aangelegenheid waarin de werknemersvertegenwoordigers enkel voor de vorm worden geïnformeerd en geraadpleegd. Partijen hebben de opdracht om -tijdig [8]- met elkaar te overleggen over het bereiken van een resultaat dat volgens de richtlijnen gelegen moet zijn in óf maatregelen ter algehele voorkoming of in elk geval ter beperking van (het aantal) collectieve ontslagen dan wel, als dat onmogelijk blijkt, om sociale begeleidingsmaatregelen te treffen ter verzachting van de gevolgen. In de aanpassing van de oorspronkelijke richtlijn wordt de informatieverplichting gepreciseerd in die zin dat de werkgever over een aantal onderwerpen vrij nauwkeurig omschreven inlichtingen moet verstrekken teneinde het overleg met de werknemersvertegenwoordigers zinvol te maken. Een aantasting van de prerogatieven van de ondernemer is niet beoogd [9], maar hij zal serieus met de werknemersafgevaardigden om de tafel moeten gaan zitten om de belangen van de werknemers nauwkeuriger af te wegen tegen andere bedrijfsbelangen. De werkgever (in een Lid Staat) bij wie het ontslag plaatsvindt kan zich niet verschuilen achter zijn opdrachtgever -de moedermaatschappij of in termen van de richtlijn de 'over de werkgever zeggenschap uitoefenende onderneming'- die in het buitenland gevestigd is. [10] Tenslotte wordt de richtlijn in 1992 op het punt van sanctionering van overtreding van de raadplegingsverplichting aangescherpt door procedures verplicht te stellen om niet alleen werknemersvertegenwoordigers maar ook de werknemers zelf in staat te stellen naleving van deze verplichtingen 'af te dwingen'.

In zijn arrest van 1994 heeft het EHvJ de ernst van deze raadplegingsprocedure nog eens onderstreept door het Verenigd Koninkrijk te 'veroordelen' wegens niet voldoende nakoming van de wetgevingsverplichting zoals de richtlijn die voorschreef. [11] Deze beslissing is niet alleen van belang vanwege het afsluiten van ontsnappingswegen voor een nationale overheid waar het gaat om het -in de eigen wetgeving [12]- garanderen van een raadplegingsmogelijkheid voor werknemersvertegenwoordigers, ook als er geen algemene of bijzondere wettelijke regeling bestaat tot instelling van een werknemersvertegenwoordiging. [13] Naast aanscherping van de betekenis van begrippen uit de richtlijn in relatie tot het nationale recht terzake oordeelde het Hof ook over de zwaarte van de wettelijke sancties op overtreding van de verplichting in de nationale wetgeving. Op basis van inmiddels vaste jurisprudentie van het Hof [14] dat de sanctionering voldoende afschrikwekkende werking moet hebben om 'doeltreffende toepassing van het Gemeenschapsrecht te verzekeren'. [15] Een 'slappe' sanctie zou het 'effet utile' aan de Gemeenschapsregeling ontnemen. Zoals aangekondigd komen we hierop nog terug.

De tweede communautaire regeling die in de kwestie Renault aan de orde is, betreft de regeling van de "medezeggenschap" van werknemersvertegenwoordigers in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie. [16] De richtlijn schrijft de instelling voor van een Europese Ondernemingsraad voor concerns met een Europese dimensie. Informatie en raadpleging van vertegenwoordigers van de werknemers in beslissingen die de werknemers van het concern of van onderdelen daarvan in hun belangen raken, worden uit oogpunt van communautair beleid essentieel geacht. [17] In de zogenaamde subsidiaire voorschriften vindt men een -sterke- aanwijzing wat dat informatie- en overleg-'recht' zou dienen in te houden. Naast algemene informatie en raadpleging over "de ontwikkeling van de activiteiten van de onderneming/het concern en de vooruitzichten" dienen ook "in het bijzonder" zaken als onder andere de structuur van de onderneming, de financieel-economische positie, de situatie en de trend van de werkgelegenheid, de investeringen, de verplaatsing van de productie, fusies, inkrimping of sluiting van ondernemingen of verstigingen en tenslotte collectief ontslag aan de orde te komen. [18] De subsidiaire voorwaarden voorzien voorts in de mogelijkheid van instelling van een beperkt comité dat in bijzondere omstandigheden met aanzienlijke gevolgen voor de belangen van werknemers snel kan worden geraadpleegd over zaken als verplaatsing, sluiting of collectief ontslag. [19] Uit deze subsidiaire regeling mag worden afgeleid dat de Europese regelgevers juist in kwesties die werknemers direct raken en met ernstige gevolgen voor hen zoals verplaatsing of sluiting van een onderneming van het concern of collectief ontslag bij één van de onderdelen al dan niet tengevolge van verplaatsing van de activiteiten, de informatie- en raadplegingsverplichting zeer ernstig nemen. Tegemoetkomend aan de autonomie van sociale partners en oog hebbend voor de maatschappelijke realiteit zijn Europese ondernemingen vrijgelaten om -vóór de uiterste datum van implementatie van de communautaire medezeggenschapsregeling- in overeenkomsten tussen het concern en de vakorganisaties een eigen, eventueel afwijkende medezeggenschapsregeling te treffen -de zogenaamde art. 13-akkoorden. Men wilde ondernemingen met een Europese dimensie die reeds vóór de implementatiedatum een orgaan voor grensoverschrijdende inspraak hadden gecreëerd niet te zeer voor de voeten lopen. In die situatie is geen gebondenheid aan de voorschriften ook niet de subsidiaire.

Met een behoorlijk aantal andere Europese concerns heeft ook Renault gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. In het zogenaamde accord d' anticipation van Renault zoals dat sinds 5 mei 1995 luidt [20], wordt de Renault European Works Council een forum genoemd voor informatie en raadpleging over de strategische oriëntatie van het concern op Europees niveau in economische, financiële en sociale aangelegenheden alsook over belangrijke ontwikkelingen in de dochtermaatschappijen gevestigd binnen de Europese Unie voor zover zij van belang zijn op Europees niveau. Vervolgens wordt een aantal onderwerpen genoemd waarop de informatie zich hoofdzakelijk zal richten. Die onderwerpen hebben betrekking op zaken die het concern raken. Aangelegenheden op vestigingsniveau lijken daaronder niet te vallen. Het bijeenroepen van de EOR gebeurt door de voorzitter, dat is degene uit het hoofdbestuur die daartoe is aangewezen. De overeenkomst schrijft slechts één vergadering per jaar voor. Het akkoord voorziet geenszins in een verplichting voor het hoofdbestuur om voorafgaand aan een belangrijke ontwikkeling in haar filialen die repercussies heeft op Europees vlak, een buitengewone zitting van de Europese OR of het bureau van de raad bijeen te roepen. In overeenstemming met de regeling in de Richtlijn is een Works-Council Committee ingesteld dat "regular information on the overall situation within the group" ontvangt. Met instemming van de voorzitter kunnen bijeenkomsten voor dit comité worden georganiseerd waarvoor vooraf (acht dagen voor de bijeenkomst) stukken worden verspreid, zodat het comité zich kan voorbereiden. Deze bijeenkomst worden in het akkoord als informatiebijeenkomsten omschreven. Van enige vorm van raadpleging is geen sprake. [21]

Legt men deze overeenkomst naast de richtlijn en met name de subsidiaire voorschriften dan valt op dat het niveau van inspraak van Renaults Europese ondernemingsraad onder dat van de subsidiaire (en als minimum te kenschetsen) voorschriften ligt. Een verplichting van de ondernemer/concerndirectie om de EOR of het 'beperkt comité' te raadplegen over belangrijke onderwerpen voor het concern of onderdelen ervan zoals verplaatsing, sluiting of collectief ontslag -zoals gezegd onderwerpen die de subsidiaire voorschriften noemen- kent de overeenkomst niet. De EOR of het comité ontbreekt het aan de bevoegdheid en de mogelijkheid om een informatie- laat staan een raadplegingsbijeenkomst te organiseren. Hij behoeft op z'n minst de instemming van de voorzitter. Als deze weigert, het nut er niet van inziende, staat de EOR machteloos. De voorlopige conclusie dringt zich op dat Renault -en Renault bepaald niet alleen- optimaal gebruik heeft gemaakt van de vrijheid om een eigen, onder de minimum-voorschriften duikende informatie- en raadplegingsprocedure af te spreken. [22] Men kan zich afvragen waarom de onderhandelingsdelegatie aan vakbondszijde akkoord is gegaan met deze uitgeklede regeling. Dat kan bijna niet anders dan worden toegeschreven aan de wens van werknemerszijde om al ruim vóór de datum van implementatie van de richtlijn -zijnde 22 september 1996- een 'Europees gremium' voor informatie en raadpleging van werknemers in het leven te roepen. Verwonderlijk blijft het dat bij de verlenging van dit 'accord' geen 'hardere' afspraken zijn gemaakt en dat men -zo men daarin van werknemerskant niet slaagde- de gelegenheid niet heeft gegrepen om de (her)onderhandelingsprocedure zo te laten verlopen dat de dreiging van een eventuele minimum-regeling aan de andere kant daadwerkelijk gevoeld werd. De vraag lijkt gewettigd of deze anticipatieve overeenkomst wel in overeenstemming is met de (mogelijkheden die de) EOR-richtlijn (laat). Zeer wel valt te verdedigen dat een dergelijke overeenkomst in elk geval moet voorzien in informatie én in raadpleging. De Renault-ovreeenkomst valt in elk geval wel heel mager uit, te mager wellicht. De Franse rechters redeneerden langs die lijn. [23]

Keren we terug naar de situatie zoals hierboven in par. 2 kort beschreven. Aangezien het ging om de sluiting van de Belgische vestiging van Renault, zullen we eerst die situatie bespreken. Waar nodig en dienstig zullen we een kort uitstapje maken naar het Nederlands recht in deze.

4. De informatie- en raadplegingsverplichtingen naar Belgisch en Nederlands recht [24]

De wijze waarop de nationale informatie- en raadplegingsverplichtingen door de Belgische vennootschap werden geëffectueerd was symptomatisch voor een gangbare interpretatie van de met een sluiting gepaard gaande procedure collectief ontslag naar Belgisch recht. Artikel 11 van CAO nr. 9 [25] legt vast dat in geval van o.a. sluiting de ondernemingsraad "te gelegener tijd en voor enige bekendmaking" zal worden geïnformeerd en "vooraf daadwerkelijk zal worden geraadpleegd onder meer over de weerslag op de vooruitzichten inzake de tewerkstelling van het personeel (...) en het tewerkstellingsbeleid in het algemeen". In het commentaar (de MvT) wordt uitdrukkelijk gesteld dat de informatie vooraf moet plaatsvinden. In -nationale- cao nr. 24 wordt de verplichting tot informatie en raadpleging van de werknemersvertegenwoordigers -de ondernemingsraad en bij ontstentenis de vakbondsafvaardiging- in de situatie van een voornemen tot collectief ontslag nog eens uitdrukkelijk herhaald. [26]

De attitude van de Belgische dochter was niet uitzonderlijk. Het uitzonderlijke lag hem veeleer in de omstandigheid dat de door de werkgever verrichte stappen hangende de sluitingsprocedure in kort geding werden gecontesteerd. Het weinig geïntegreerd karakter van de voor de omzetting van de richtlijn Collectief Ontslag daterende sluitingswetgeving en de wetgeving ter implementatie van die richtlijn bood reeds ruimte voor een interpretatie waarbij in geval van sluiting slechts de in de sluitingswetgeving beschreven informatie-en raadplegingsprocedure werd toegepast. De sluitingswetgeving zou dan als een lex specialis derogeren aan de informatie- en raadplegingsverplichtingen die besloten liggen in de regelgeving m.b.t. het collectief ontslag. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 28 maart 1985 [27] geoordeeld dat enkel een cumulatieve toepassing van de Belgische wetgeving ter implementatie van de richtlijn inzake collectief ontslag in het geval van sluiting van een onderneming tegemoet kwam aan de verplichtingen onder de richtlijn. Met de eis van de cumulatieve toepassing was evenwel het vraagstuk van de precieze concordantie van alle informatie- en raadplegingsverplichtingen niet van de baan. De Belgische dochter begreep deze verplichting in die zin dat de werkgever na de procedure inzake sluiting te hebben gerespecteerd, kon overgaan tot de informatie- en raadplegingsverplichtingen in zake collectief ontslag.

De 'perverse' absurditeit van dit denkschema kan moeilijk voldoende worden benadrukt. De informatie- en raadplegingsverplichtingen inzake collectief ontslag strekken er immers toe het collectief ontslag te vermijden. [28] De attitude van de werkgever die erin zou bestaan voor de afwikkeling van de procedures aan te kondigen dat de beslissing tot sluiting onaantastbaar en onbespreekbaar is, getuigt niet van de onbevangenheid nodig voor de behoorlijke uitvoering van de informatie -en raadplegingsverplichtingen. [29] De informatie- en raadplegingsprocedures dienen plaats te vinden vanaf het moment dat de werkgever voornemens is tot collectief ontslag over te gaan. De beslissing tot sluiting impliceerde per se een beslissing tot collectief ontslag. Het opstarten van de informatie- en raadplegingsprocedure na de onverwijlde kennisgeving van de beslissing tot sluiting werd dan ook zonder meer als 'laattijdig' beschouwd. De door de werkgever bepleite mogelijkheid de beslissing tot sluiting te scheiden van een daaropvolgende overweging om tot collectief ontslag over te gaan, is dan ook ongeloofwaardig en artificeel.

De situatie in Nederland is niet helemaal gelijk aan die in België, ook al gelden ook in Nederland twee regelingen. De regeling van informatie en raadpleging in het kader van voorgenomen of dreigend collectief ontslag al dan niet als gevolg van of gepaard gaande met sluiting van de onderneming of onderdeel daarvan, is gegeven in de Wet Melding Collectief Ontslag. De daarin opgelegde verplichtingen: melding aan en raadpleging van de vakverenigingen, zijn -geheel conform de communautaire regeling- gericht op zo mogelijk voorkomen van collectief ontslag dan wel op een sociaal beleid ter verzachting van de gevolgen ervan voor de werknemers. Het sociaal plan dat gewoonlijk in dat kader met de vakbonden wordt afgesloten, regelt deze zaken. [30] Het overleg met de vakverenigingen wordt 'gefaciliteerd' door het voorschrift in de WMCO dat de RDA één maand 'wacht' voordat het verzoek tot collectief ontslag in behandeling wordt genomen, in welke periode het overleg tussen ondernemer, vakbonden en overheid moet plaatsvinden en hopelijk effect sorteert, wat overigens gewoonlijk niet het geval is. In de praktijk wordt(en) het overleg/de onderhandelingen tussen ondernemer en vakbonden over een sociaal plan (veel) eerder gestart. [31] Bij het van kracht worden van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (per 1 januari 1999) is de regeling van de 'wachttijd' overigens ook geflexibiliseerd. De wachttijd van een maand kan achterwege blijven indien bij de melding een verklaring van de vakverenigingen is gevoegd dat zij reeds zijn geraadpleegd. Omdat het overleg gewoonlijk al eerder is begonnen heeft deze wijziging voor de praktijk maar een heel beperkte betekenis. Het zal het vroegtijdig overleg alleen maar bevorderen.

De informatie- en raadplegingsverplichting met betrekking tot het besluit tot sluiting is naar Nederlands recht vastgelegd in de medezeggenschapswetgeving. De ondernemingsraad komt op grond van art. 25 WOR een -tijdig uit te oefenen- adviesrecht toe in geval van een (voorgenomen) besluit tot sluiting. [32] De mogelijkheid van het opzetten van gescheiden overlegcircuits is ook in Nederland -in elk geval theoretisch- niet uitgesloten, maar zou even artificieel zijn. Er bestaat evenwel een verschil met de Belgische situatie. Naar Nederlands recht is er een tijdsvolgorde voorgeschreven. De WMCO bepaalt immers in artikel 6, lid 2 dat de verzoeken tot beëindiging van de arbeidsovereenkomsten door de RDA eerst in behandeling worden genomen nadat de raadpleging van de ondernemingsraad heeft plaatsgevonden. Men mag aannemen -naar analogie van het in het communautaire recht erkende beginsel van het 'effet utile' [33]- dat daarmee bedoeld is dat de raadpleging moet zijn afgerond; dat wil zeggen eerst nadat de ondernemingsraad zijn advies heeft uitgebracht. Dat beantwoordt aan de doelstelling achter het adviesrecht van de ondernemingsraad in de WOR en in de jurisprudentie van de Ondernemingskamer neergelegd. Dat zou echter inhouden dat de behandeling van de ontslagverzoeken door de RDA een behoorlijke tijd kan worden opgehouden. Een beperking van de periode waarin de ondernemingsraad zijn advies moet uitbrengen, lijkt redelijk, al zal wat als redelijk moet worden aangemerkt, afhankelijk zijn van de ernst, de complexiteit en de draagwijdte van het (voornomen) besluit tot sluiting. Treuzelingen, 'taktisch' opereren van de ondernemingsraad zal conform de rechtspraak van de Ondernemingskamer eventuele kennelijke onredelijkheid van de zijde van de ondernemer gemakkelijk kunnen wegnemen. [34] De ondernemer zou in die situaties de RDA kunnen houden aan afhandeling van de verzoeken -uiteraard indien aan de andere verplichtingen uit de WMCO is voldaan. [35] In de praktijk zal alleen al om die reden coördinatie van de verschillende procedures plaatsvinden. De ondernemer heeft daarbij ook zelf belang.

Daarmee is de vraag nog niet beantwoordt of een negatief advies van de ondernemingsraad -mits onderbouwd [36]- wél belangrijke gevolgen kan hebben voor de handelingsmogelijkheden van de ondernemer. De procedure volgens de WOR is in dat geval dat -met inachtneming van de regel dat het prerogatief van de ondernemer niet wordt aangetast door een negatief advies van de ondernemingsraad- de ondernemer een definitief besluit (tot sluiting) moet nemen, maar onder de verplichting van motivering waarom hij van het advies afwijkt. Het zou te ver gaan met te stellen dat de wetgever in de WMCO heeft bedoeld dat niet alleen raadpleging dient plaats te vinden maar ook dat de uitslag van die procedure van invloed is op de afhandeling van het collectief ontslag. Het is immers slechts een advies van de ondernemingsraad. Dat zou alleen anders kunnen liggen indien de ondernemer zijn verplichting tot gemotiveerde afwijking van het advies zou veronachtzamen. De wegen blijven niet onbeperkt samenlopen.

Voor een goed begrip mag opgemerkt worden dat de op het ondernemingshoofd rustende informatie- en raadplegingsverplichtingen t.a.v. de Belgische ondernemingsraad nooit het voorwerp hebben uitgemaakte van een bij wet voorziene effectieve sanctionering. De Belgische wetgever koppelt de miskenning van de informatie-en raadplegingsverplichtingen los van de vraag naar de geldige uitoefening van discretionaire werkgeversprerogatieven. Veeleer dan deze verplichtingen op te vatten als substantiële en op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvereisten, sanctioneert de Belgische wetgever de nalatige werkgever op strafrechtelijke wijze. Omdat naar Belgisch recht nog steeds het adagium Societas delinquere potest, sed puniri non potest [37] geldt, treffen deze sancties vooral de aangestelden of de lasthebbers aan wie dit strafrechtelijk beteugelde gedrag toerekenbaar is. De C.A.O.-Wet bepaalt evenwel dat de werkgever burgerrechtelijk aansprakelijk is tot betaling van de (op zichzelf ridicule) geldboetes waartoe zijn aangestelden of lasthebbers werden veroordeeld.

De Belgische rechtsleer en de rechtspraak is -anders dan in Nederland, waar die bevoegdheid wat verder reikt- uiterst terughoudend om bij gebreke van een expliciete wettelijke regel de rechterlijke macht de bevoegdheid toe te kennen manifest met de wet strijdige werkgeversbeslissingen te vernietigen. De vrij obstinate schroomvalligheid van de rechtspraak en de rechtsleer in België houdt verband met de huiver om zich te mengen in het ondernemingsbeleid en als het ware op de werkgeversstoel te gaan zitten. [38] Deze drogredenering miskent vanzelfsprekend dat een eventuele rechterlijke interventie zich zou beperken tot een louter externe controle van de formele legaliteit van de rechtshandeling. De controle op de naleving van informatie- en raadplegingsverplichtingen betreft immers geen toetsing van de concrete inhoud van een werkgeversbeslissing, maar raakt slechts de vorm.

Symptomatisch voor deze loskoppeling is de beruchte uitspraak van het Hof van Beroep van Mons [39]waarin als civiele sanctie wegens de miskenning van de verplichting de ondernemingsraad in te lichten en te raadplegen, slechts een morele schadevergoeding werd toegekend aan de leden van de ondernemingsraad ter waarde van 1000 Bef per lid van de OR. De correctionele rechtbank te Brussel beriep zich onder meer op dit arrest bij de behandeling van de schadeclaims die door enkele burgerlijke partijen (nl. werknemers) werden ingediend. De rechtbank wees uitdrukkelijk het verzoek van enkele werknemers tot reïntegratie en tot voortzetting van de industrïele activiteit af op grond van de overweging dat de schade die voortvloeide uit de miskenning van de informatie-en raadplegingsverplichtingen slechts van louter morele aard kon zijn. Deze benadering van de correctionele rechtbank getuigt dan ook van een manifeste onwil om de conceptuele context en de finaliteit van het grondrecht op informatie en raadpleging te erkennen. Het hoeft geen betoog dat een directe causale band tussen de miskenning van de informatie- en raadplegingsverplichtingen enerzijds en de sluiting anderzijds moeilijk kan worden aangetoond. Bovendien lijkt de begroting van de schade die voortvloeit uit de omstandigheid dat een kans op ontslagvermijding wordt gemist een heikele onderneming. Precies om die reden lijkt een effectieve sanctionering van het (grond)recht op informatie en raadpleging waartoe onder meer de EEG-richtlijn collectief ontslag noopt, erin te bestaan het respect voor de informatie- en raadplegingsverplichtingen te koppelen aan de geldigheid van de besluitvorming door de werkgever.

In het Nederlandse recht heeft men er uitdrukkelijk voor gekozen om, gehoor gevend aan de eis vanuit het Europese recht tot effectieve sanctionering van overtreding van de norm [40], van strafrechtelijke sancties af te zien. Het decriminaliseringsbeleid en het 'ongeloof' in de effectiviteit van strafrechtelijke sancties hebben tot dit besluit geleid. [41] De Nederlandse regeling met betrekking tot collectief ontslag voorziet in een sanctionering langs de kant van de ontslagvergunningverlening. Zijn de regels van de Wet Melding Collectief Ontslag overtreden dan houdt de RDA de beslissing tot verlening van de individuele ontslagvergunningen op totdat aan de verplichtingen uit de WMCO is voldaan, wat inhoudt dat het overleg met de vakorganisaties moet zijn begonnen dan wel het overleg met de ondernemingsraad in het kader van de advies-procedure moet zijn gevoerd met het doel het voorkomen van ontslagen of het beperken van het aantal ontslagen dan wel het verzachten van de sociale gevolgen van het collectief ontslag voor de 'getroffenen'. Hiermee lijkt aan de Europeesrechtelijke eis te zijn voldaan dat de sanctie 'real deterrent' is.

Hierboven werd reeds opgemerkt dat in België van effectieve sanctionering bij wet van overtreding van de op het ondernemingshoofd rustende informatie- en raadplegingsverplichtingen t.a.v. de ondernemingsraad nimmer sprake is geweest. De Bedrijfsorganisatiewet die de werking van de ondernemingsraad regelt, legt een strafrechtelijke sanctie op wanneer de werkgever het opereren van de ondernemingsraad (ver)hindert en hem in zijn opdrachten belemmert. [42] Inzonderheid heeft die sanctionering betrekking op schending van de inlichtingen- of raadplegingingsprocedures die bij de wet, de uitvoeringsbesluiten en de algemeen verbindend verklaarde cao's zijn voorgeschreven. Strafrechtelijke vervolging van werkgevers die het met hun verplichtingen in deze niet nauw nemen is voorzeker geen nationale sport van het Belgische Openbaar Ministerie, overigens zomin als in andere landen. Zoals gezegd zijn de sancties in de gevallen dat het zover komt, meer van symbolische aard. De strafzaak voor de correctionele rechtbank van Brussel tegen het ondernemingshoofd van de Belgische dochtermaatschappij, Garsmeur, én tegen Schweitzer, bestuurder van de moedermaatschappij van Renault lijkt toe te schrijven aan de enorme publieke verontwaardiging die de "Affaire Renault" in uiterst brede kringen teweegbracht. Opmerkelijk aan deze zaak voor de strafrechter is vooral dat niet alleen het Belgische ondernemingshoofd was gedagvaard maar ook de afgevaardigd bestuurder van de Franse moeder. [43] De in het geding zijnde strafrechtelijke informatie-en raadplegingsverplichtingen waren immers geadresseerd aan de Belgische dochter. De figuur van de strafrechtelijke "deelneming" bood evenwel de mogelijkheid om ook de afgevaardigd bestuurder van de Franse moeder die het Belgische ondernemingshoofd in feite gedwongen heeft om onverwijld de voor hem onvermijdelijke beslissing tot sluiting mee te delen, te veroordelen. Omdat de voornaamste handeling van het misdrijf op het Belgisch grondgebied werd gesteld, werden alle deelnemingshandelingen geacht gesteld te zijn op Belgisch grondgebied. Op deze wijze werd het toepassingsgebied van de Belgische strafwet uitgebreid tot het ondernemingshoofd van de buitenlandse moedervennootschap. Dat is bepaald een opmerkelijke actie al komt zij wel tegemoet aan de werkelijkheid: het was immers de buitenlandse moeder die economisch gezien de feitelijke beslissing tot sluiting van de dochter had genomen.

5. De interventie van de Franse rechter

Zoals gezegd, Franse rechters hebben zich niet onbetuigd gelaten in deze Belgisch/Franse zaak. Dat is met name vanuit het communautaire perspectief bijzonder interessant. Deze bemoeïenis geeft uiting aan het grensoverschrijdende karakter niet alleen van communautaire regelingen maar ook van rechterlijke competentie in zaken waarin het gaat om beslissingen die in de schoot van de moedermaatschappij in de ene Lid Staat worden genomen maar die de dochter in een andere Lid Staat en vooral de daar werkenden direct raken. Ook de arbeidsrechter houdt kennelijk niet langer halt voor de grenspaal waar -figuurlijk- het bordje 'geen toegang' is aangespijkerd. [44] Met zijn uitspraak grijpt hij in in de bevoegdheid van ondernemers 'over de grenzen heen'. [45] De Europese eenwording krijgt door het grensoverschrijdend optreden van de nationale rechter ook een sociaal gezicht. Daarmee wordt bijgedragen aan de realisering van de doelstelling achter het communautair optreden: sociale bescherming wanneer handelwijzen van ondernemers een communautaire dimensie hebben. Het is een stap op de weg naar sociale integratie.

De uitspraak van de Tribunal de Grande Instance te Nanterre is om meerdere redenen opmerkelijk. Vanuit Belgisch perspectief is van groot belang dat de Franse rechter een anticipatieve EOR ontvankelijk verklaart in zijn vordering. Anders dan in het Frans of het Nederlands recht is het in het Belgisch recht ondenkbaar dat een vordering die uitgaat van een op basis van een overeenkomst in het leven geroepen lichaam toelaatbaar wordt geacht. Bezit van rechtspersoonlijkheid geldt in het Belgisch recht tot nu toe als een harde toelaatbaarheidsvoorwaarde voor het subjectief contentieux. [46]

Een tweede zaak en wellicht belangwekkender is de beslistheid van de Franse rechters om het werknemersgrondrecht op informatie en raadpleging niet zonder meer te laten beheersen door de -weliswaar door de richtlijn gehuldigde- contractsvrijheid van de sociale partners. De richtlijn geeft onmiskenbaar een grote autonomie aan deze partners om zelf de concrete modaliteiten van een informatie-en raadplegingsprocedure te bepalen. Zo laat de richtlijn toe dat die procedure naar vorm en inhoud wordt vastgelegd in een overeenkomst tussen sociale partners, zoals in het geval Renault was gebeurd.

De cardinale vraag in deze is in welke mate op het recht op informatie en raadpleging inbreuk kan worden gemaakt door collectieve afspraken tussen ondernemer en vakbonden in een art. 13-overeenkomst. Niet uitgesloten is dat zij afbreuk doet aan het grondrecht op informatie en raadpleging, tot op het niveau van het individu toe. [47] De inhoud van het 'accord d' anticipation' van Renault vormt daarvan een voorbeeld. Zijn er harde contouren aan te geven met betrekking tot het grondrecht op informatie en raadpleging waarvan de richtlijn een uitwerking pretendeert te zijn? En zo ja, welke zijn dat? De Franse rechters hebben hierin duidelijk stelling genomen, daarmee blijk gevend van een zin voor "intertextualité" [48]. Het Hof besliste -'op zijn eigen houtje' [49]- dat het in de overeenkomst besloten liggend recht op informatie moet worden uitgelegd in de context van de EOR- richtlijn inclusief de subsidiaire voorschriften. [50] Daarmee plaatst de Franse rechter zich in de traditie dat inbreuken op een fundamenteel (sociaal) recht dat in een internationale -dus ook communautaire- of nationale rechtsbron is erkend en vastgelegd, restrictief moeten worden uitgelegd en toegelaten. In feite past het Hof van Versailles de uit de rechtspraak van het EHvJ bekende richtlijn-conforme interpretatie toe. [51]

De anticipatieve overeenkomst, waarvan de belangrijkste punten hierboven zijn weergegeven, tegen het licht houdend van wat bedoeld is met de richtlijn EOR, komt het Hof tot het oordeel dat Renault niet overeenkomstig dat doel heeft gehandeld. De Franse rechter beroept zich daarbij op een paar communautaire teksten. In de eerste plaats is dat het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden welke in de richtlijn als inspiratiebron wordt genoemd. In art. 18 van het Gemeenschapshandvest heet het dat "deze informatie, deze raadpleging tijdig dient plaats te vinden met name in geval van herstructurering van ondernemingen met gevolgen voor de werkgelegenheid van de werknemers en volgens de regels van collectief ontslag". [52] De richtlijn en de toepassing ervan moeten in het licht van de bepalingen van het handvest worden uitgelegd. Vervolgens knoopt de Franse rechter aan bij de richtlijn zelf.

De eerste rechter, het Tribunal de Grande Instance te Nanterre, gaat zelfs zover dat het in het algemeen stelt dat er een verplichting bestaat tot een voorafgaande raadpleging van de EOR, ook die welke op basis van een anticipatieve overeenkomst is ingesteld, zodra een beslissing wordt genomen m.b.t de strategische oriëntaties van de groep of wanneer zich een belangwekkende ontwikkeling bij een Europese dochter voordoet die repercussies heeft voor de Europese onderneming en dus een communautaire dimensie heeft.

De hoger beroeprechter, het Hof te Versailles, wijst een dergelijke algemene verplichting van de hand. Uit de richtlijn valt die niet af te leiden. In de richtlijn wordt immers slechts gewag gemaakt van een verplichting tot een zo spoedig mogelijke informatie en raadpleging voor zover zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de belangen van werknemers. Ook het Gemeenschapshandvest biedt geen rechtstreekse grond. Het spreekt slechts van tijdige informatie en raadpleging. Dat betekent volgens het Hof evenwel niet dat ook al moet de autonomie van partijen worden erkend en gerespecteerd, zoals de richtlijn zelf stelt, Renault zich niet gebonden hoeft te achten aan het beginsel dat in en via de richtlijn is vastgelegd: tijdige informatie en consultatie van de EOR in kwesties die de belangen van de werknemers in de Europese onderneming of in vestigingen daarvan die een zekere communautaire reikwijdte hebben, raken. Het Franse Hof meent dat kwesties die in een vestiging in één van de Lid Staten spelen, zoals sluiting in combinatie met verplaatsing van de productie, niet te snel als zonder communautaire reikwijdte moeten worden aangemerkt waardoor de grond voor informatie en consultatie van de EOR komt te vervallen.

Voor het oordeel over de handelwijze van Renault knoopt de rechter aan bij de subsidiaire voorschriften van de EOR-richtlijn. Zoals gezegd is Renault vanwege het bestaan van een anticipatieve overeenkomst niet gebonden aan die voorschriften. Om het recht van de EOR op informatie en raadpleging zoals dat is erkend in het genoemde Gemeenschapshandvest, in de Overeenkomst inzake sociale politiek en in de daarop gebaseerde richtlijn, daadwerkelijk inhoud te geven, dus zijn 'effet utile' te verzekeren, knoopt de rechter aan bij de voorschriften zoals die in de richtlijn inclusief de subsidiaire voorschriften, zijn gegeven. De wijze waarop -ook met gebruikmaking van het subsidiariteitsbeginsel- van de bevoegdheid tot vormgeving van de inhoud van de richtlijn gebruik is gemaakt, moet mede worden beoordeeld op het punt of de concrete regeling van haar 'effet utile' wordt ontdaan. De Franse rechter lijkt daarmee aan te knopen bij de jurisprudentie van het EHvJ dat het criterium van het effet utile als één van de hoofdbeginselen van het Gemeenschapsrecht aanmerkt en toepast. Ook in het Europese arbeidsrecht zijn meerdere voorbeelden te vinden van toepassing van het 'effet utile'-beginsel om te beoordelen of de wijze van implementatie en toepassing van de communautaire regels van arbeidsrecht door de Europeesrechtelijke beugel kunnen. [53] De intertextuele benadering van het Hof van Versailles houdt in dat het recht op informatie en raadpleging wordt uitgelegd in het licht van de subsidiaire voorschriften. Aan die voorschriften wordt niet louter subsidiaire maar ook suppletoire werking toegekend. Zij dienen als referentiekader dat de interpretatie en toepassing van de termen van de anticipatieve overeenkomst conditioneert. [54]

Onder erkenning van het ook in de richtlijn vastgelegde beginsel van de prerogatieven van de ondernemer en de autonomie van de sociale partners, stelt het Hof zich terughoudend op waar het gaat om de criteria en de toepassing ervan op grond waarvan in concreto moet worden beslist of een bepaalde handelwijze van een Europese onderneming het recht op informatie en raadpleging van de EOR ondermijnt. Ondanks die voorzichtigheid komt het Hof onomwonden tot de conclusie dat de handelwijze van Renault manifest ongeoorloofd was: Renault had in casu de EOR of in elk geval het Comité de groupe Européen Renault voorafgaand moeten informeren en raadplegen. [55] Vergelijkbaar met de mogelijkheden en de praktijk in Nederland [56] beslistte het Hof dat Renault geen verdere uitvoering mag geven aan haar besluit en aan de mededeling daarvan tot sluiting van Vilvoorde dan nadat het Comité in een plenaire -zonodig buitengewone- zitting bijeen is geroepen en aan zijn leden acht dagen tevoren de nodige informatie heeft verstrekt over de beweegredenen en de gevolgen van de sluiting van Vilvoorde. Met deze uitspraak sluit de Franse rechter aan bij de opvatting van de groep van 'Brusselse' deskundigen. Weliswaar zien deze deskundigen de door de richtlijn voorgeschreven dialoog naar haar doelstelling in hoofdzaak als een 'mogelijkheid voor werknemersvertegenwoordigers om de besluitvorming van het hoofdbestuur te beïnvloeden zonder inbreuk te maken op diens bevoegdheden'. [57] De deskundigengroep baseert deze algemene opvatting op het ontbreken van een exacte definitie in de richtlijn en op de verscheidenheid van invulling van dat begrip in de verschillende Lid Staten. Echter in de gevallen zoals die bij Renault, te weten besluitvorming met een grensoverschrijdend dimensie over sluiting van vestigingen van de Europese onderneming, gaan de 'bevoegdheden' van de EOR verder. Art. 3 van de subsidiaire voorschriften kiest immers voor een verdergaande formulering: in die bijzondere gevallen krijgt de EOR of het 'Beperkt Comité' de mogelijkheid om na de raadpleging een advies op te stellen waarmee de ondernemer rekening kan houden vóór hij zijn definitieve beslissing neemt. Anders zou de raadplegingsprocedure beroofd worden van elk effect, zo spreekt de groep het beginsel van het 'effet utile' aan.

De beslissing impliceert dat de contouren van het recht op informatie en raadpleging niet zonder restrictie binnen de contractuele autonomie van de contracterende partijen vallen. Daarmee wordt erkend dat dat recht een fundamenteel karakter heeft en niet zomaar opgeofferd kan worden aan de belangen van de traditionele sociale partners. Zij hebben er niet de vrije dispositie over. Men zou in deze uitspraak zelfs een erkenning kunnen zien dat dit recht het karakter wordt toegekend van een 'subjective right', of naar Nederlandse terminologie in het collectief arbeidsrecht: volledig dwingend recht in de zin van het niet mogen en kunnen 'wegcontracteren'.

Een andere benadering zou kunnen zijn dat de Franse rechter in wezen een ongeldige anticipatie-overeenkomst heeft geconverteerd in een geldige. Indien immers het grondrecht op informatie en raadpleging inderdaad de door de rechters geschetste contouren vertoont, dient eerlijkheidshalve vastgesteld te worden dat de overeenkomst in wezen geen geldige overeenkomst betreffende informatie en raadpleging is in de zin van art. 13 van de EOR-richtlijn. [58] De geldigheid van een anticipatieve overeenkomst wordt geconditioneerd door de vraag of zij de informatie en raadpleging van de werknemers in een onderneming of een concern met een communautaire dimensie tot voorwerp heeft. Als anders zou worden geoordeeld, zou een dergelijke voorwaarde als een toetssteen voor de geldigheid van de anticipatieve overeenkomst volledig worden uitgehold. Een soortgelijke benadering suggereerden wij hierboven ook reeds, al gaat het hier nog een stapje verder door een ongeldige overeenkomst, ongeldig in de zin van in strijd met de 'kern' van de richtlijn, te 'converteren' met behulp van een richtlijnconforme uitleg en toepassing van de anticipatieve overeenkomst.

Voor de implementatiewetgeving in België en Nederland, maar ook in andere Lid Staten als Frankrijk, is de door het Hof van Versailles gegeven interpretatie niet alleen heel interessant maar ook heel relevant. De Franse noch de Nederlandse wetgeving ter implementatie van de EOR-richtlijn bevat -uitdrukkelijk en onomwonden- het vereiste dat de informatie en raadpleging dienen te geschieden op een zodanige wijze dat deze nog een nuttig effect kunnen ressorteren. [59] In het oorspronkelijke ontwerp van de Nederlandse implementatiewet was bepaald dat de informatie met betrekking tot bijzondere omstandigheden als verplaatsing of sluiting van ondernemingen (of vestigingen daarvan) of collectieve ontslagen op een zodanig tijdstip moest plaatsvinden dat het informeren en raadplegen een nuttig effect zouden (kunnen) hebben op de uiteindelijke besluitvorming. [60] In de definitieve wetstekst lijkt die voorwaarde wat te zijn teruggeschroefd: de implementatiewet spreekt in artikel 19, lid 4 over "nog zinvol zijn" van de raadpleging gelet op het tijdstip waarop die plaatsvindt. Uitdrukkelijk wordt ervoor gekozen om de regeling van artikel 19 niet de inhoud en betekenis te geven die in dit kader aan artikelen 25 en 26 WOR toekomt "om te voorkomen dat dit negatief zou kunnen uitwerken op het effect van de advisering door de ondernemingsraden". De Nederlandse wetgever heeft derhalve -om reden van 'bescherming' van het nationale medezeggenschapsrecht- aan de raadplegingsprocedure voor de EOR niet die juridische kracht willen geven die zij voor de Nederlandse ondernemingsraad heeft gereserveerd. De Belgische wetgever tenslotte heeft het 'effet-utile'-beginsel op een vergelijkbare manier geëxpliciteerd als de Nederlandse heeft gedaan. In Cao nr. 62 wordt gesteld dat de informatie- en raadplegingsvergadering niet enkel zo spoedig mogelijk dient plaats te vinden, maar ook op een ogenblik waarop die informatie en raadpleging nog zinvol is.

De Franse rechter heeft hier wellicht baanbrekend werk gedaan. Nationale rechters in de verschillende Lid Staten zouden zich hierdoor kunnen laten inspireren door in het 'gat' dat de nationale wetgevingen -in navolging van de richtlijn 94/45/EG- laten vallen, te springen door de handelwijze van de (Europese) ondernemer richtlijnconform te interpreteren en te beoordelen. Daarbij geldt het 'effet utile' als een goede en bruikbare maatstaf omdat het met voldoende nuances of mogelijkheden om te kunnen nuanceren is omgeven. De benadrukking van het "effet utile" kan impliceren dat het hoofdbestuur in bepaalde omstandigheden gehouden is tot een voorafgaande informatie en raadpleging. Daarmee is de effectiviteit van de raadpleging voor de werknemerszijde natuurlijk nog niet verzekerd. Dat is afhankelijk van de sanctioneringsregeling en -praktijk. Ook op dat punt kan de uitspraak van de Franse rechter een voorbeeldfunctie hebben. [61] Die rechtspraak laat immers zien dat de erkenning van de onaantastbaarheid van de werkgeversprerogatieven in punt 3 van de subsidiaire voorschriften geenszins als een argument kan worden gebruikt om het prealabel karakter van de informatie- en raadplegingsverplichtingen te ontkrachten [62].

Tenslotte zijn de beschikkingen van de rechters van Nanterre en Versailles om nog een reden baanbrekend. Zij geven aan dat de sluiting van een onderneming van een concern wel degelijk een transnationale dimensie kan hebben en een aangelegenheid kan betreffen die het concern raakt. Deze vaststelling is relevant met het oog op de interpretatie van punt 1, onder a van de subsidiaire voorschriften dat de bevoegdheid van de subsidiaire ondernemingsraad omschrijft. Deze is immers slechts bevoegd inzake vraagstukken die van belang zijn voor de hele onderneming of het hele concern of voor minstens twee vestigingen of ondernemingen in verschillende Lid Staten. De omstandigheid dat de herstructurering slechts de sluiting van één vestiging met zich meebrengt, sluit de bevoegdheid van de EOR dan ook niet uit. Ook op dit punt zou men kunnen zeggen dat de Franse rechters het anticipatieve akkoord van Renault 'richtlijnconform' -in de dubbele betekenis, als aangeduid- hebben uitgelegd en toegepast. Een dergelijke situatie kan dan ook de bijeenroeping van de EOR of het Beperkt Comité impliceren.

6. Conclusie

The proof of the pudding is in the eating. De waarde van de informatie- en raadplegingsprocedures die vanuit het communautaire recht worden opgelegd, moet in de praktijk worden bewezen. Ervaringen met 'werknemersinspraak' door Europese ondernemingsraden beginnen te komen. Het is natuurlijk wennen zowel voor die EOR'en als ook voor de 'Europese' ondernemers. De meerwaarde ervan wordt in het bedrijfsleven 'ontdekt' en in zekere zin geapprecieerd. [63] Vooralsnog moet worden vastgesteld dat de EOR'en tot nu toe niet zijn geconfronteerd geweest met ingrijpende beslissingen, ingrijpend in die zin dat zij hadden te 'oordelen' over omvangrijke herstructureringen in Europees verband. Renault is daarom meer dan een incident, het kan dienen als een testcase. Dan is deze zaak meer geweest dan een storm in een (Europees) glas water. Er kunnen wellicht lessen uit getrokken worden.

De EOR-richtlijn en de nationale wetten die de richtlijn hebben geïmplementeerd, benadrukken keer op keer dat de prerogatieven van de ondernemer niet ter discussie staan. Dat is voor de andere richtlijn die in deze van belang is, de richtlijn collectief ontslag, niet anders. De werknemersvertegenwoordigers kunnen het besluit van de Europese ondernemer ten aanzien van reorganisatie of sluiting van vestigingen in de Lid Staten met collectieve afdankingen als gevolg niet tegenhouden. Dat is ook niet de bedoeling. De inspraakregeling gaat niet verder dan het opleggen aan de ondernemer van een procedure van informatie en raadpleging van werknemers(vertegenwoordigers) teneinde deze vertegenwoordigers de gelegenheid te geven hun visie te geven en eventueel alternatieven te ontwikkelen welke de ondernemer -ook de Europese- in zijn besluitvorming dient te betrekken. Dat sluit aan op een algemener geldend principe van zorgvuldige besluitvorming, waarin minstens een -behoorlijke- belangenafweging dient plaats te vinden, een 'vereiste' dat men alom in de rechtspraak op het terrein van werknemersinspraak in de verschillende Lid Staten tegenkomt.

Het is zonder meer de verdienste van de Franse rechters dat zij -in navolging van het EHvJ- de toepassing van de inspraakregeling onder de werking van het 'nuttig effect' hebben gebracht. Hoewel in nationale rechtssystemen een regel als art. 5 EG-Verdrag (art. 10 NEG-Verdrag) waarin het beginsel van nuttig effect -in andere woorden: het beginsel van Gemeenschapstrouw- is vastgelegd, ontbreekt, laat zich deze benadering heel wel scharen onder het goede trouw- of redelijkheids- en billijkheidsbeginsel. [64] De uitbreiding van de werking van de informatie- en raadplegingsverplichting die de Franse rechters hebben gegeven door zelfs de inhoud van een anticipatief akkoord uit te leggen naar de bedoeling die uit de subsidiaire voorschriften naar voren komt, terwijl Renault nu juist op grond van het bestaan van zo'n akkoord niet aan die subsidiaire voorschriften gebonden was, is uit een oogpunt van de erkenning en verwerkelijking van het fundamenteel recht van informatie en raadpleging toe te juichen. Of dat een voldoende rechtvaardiging is, zal de toekomst moeten uitwijzen. Hier kan het subsidiariteitsbeginsel -en niet alleen in communautair maar ook in het nationale verband- nog van zijn kracht laten blijken. [65]

Het volle werking geven aan het geïntroduceerde en toegepaste beginsel van 'nuttig effect' roept de vraag op naar de sanctionering van overtreding van de aldus ruim -ruim in de richting van erkenning van medezeggenschapsrechten voor wernemers en hun vertegenwoordigers- uitgelegde verplichting voor de ondernemer om de EOR te informeren en vooral effectief te raadplegen. Overtreding van communautaire regels moet volgens het EHvJ effectief 'bestraft' worden: de sanctie moet 'dissuasive', 'real deterrent' zijn. Het Gemeenschapsrecht zelf geeft geen sancties. Dat is overgelaten aan de nationale rechtsstelsels. [66] En die vertonen aanmerkelijke verschillen. Anders dan België, zoals hierboven is gebleken, kent Nederland geen strafsancties. Dat past niet in het Nederlandse decriminaliseringsbeleid. Destijds is het opnemen van een strafsanctie in de WMCO, voorgesteld door de Raad voor de Arbeidsmarkt, door de minister zelfs uitdrukkelijk afgewezen. [67] Ook in de WOR en de WEOR zoekt men vergeefs naar strafsancties. Gekozen wordt voor sancties die direct gericht zijn op het realiseren van de inspraakrechten van de werknemersvertegenwoordigers. Zo opteert de WMCO voor opschorting van de behandeling van het 'verzoek om collectief ontslag', met als gevolg opschorting van de verzoeken om individuele ontslagen -inwilliging daarvan is immers noodzakelijk om de ontslagen te kunnen effectueren- totdat de voorgeschreven overleggen hebben plaats gehad. Zonder twijfel een effectieve sanctie, passend in en in overeenstemming met het nationaalrechtelijk sanctioneringssysteem. [68]

De WEOR lijkt eveneens aan dit criterium te voldoen. Althans wanneer een ruime toepassing aan de beroepsmogelijkheid bij de Ondernemingskamer wordt gegeven. [69] Een dergelijke ruime interpretatie -geheel in lijn met toepassing van het 'effet utile'-beginsel zoals door het EHvJ ontwikkeld- zou inhouden dat de EOR gelijk de ondernemingsraad de procedure van art. 26, lid 4 WOR ter beschikking zou staan, hem daarmee een meer effectieve actiemogelijkheid aanbiedend. [70] Volgt men de lijn van de jurisprudentie van de OK op art. 26, lid 4 WOR dan wordt de Europese ondernemer -natuurlijk voorzover de hoofdzetel in Nederland is gevestigd- op de gewone en zelfde wijze 'bestraft' in geval hij de raadplegingsverplichting ten opzichte van de EOR niet nakomt. Het eenvoudigweg passeren van de EOR -dus het besluiten zonder voorafgaande raadpleging- maakt het besluit kennelijk onredelijk en kan hem op een (orde)maatregel van de OK komen staan, in de lijn van de uitspraak van het Franse Arbeidshof van Versailles. Een adder onder het gras zou kunnen zijn dat aangetoond en vastgesteld wordt dat er hoewel de EOR niet wordt geraadpleegd, geen sprake van is dat "wezenlijk tekort wordt gedaan aan de gerechtvaardige belangen" van de EOR. [71] Dat zal dan geval voor geval moeten worden uitgemaakt.

Het optreden van de Franse rechters heeft laten zien dat ook in Frankrijk effectieve sanctionering van overtreding van de informatie- raadplegingsverplichting mogelijk is. [72] De sancties kunnen zelfs een grensoverschrijdend karakter en draagwijdte hebben. Dat kan een eerste teken zijn van verdergaande Europese sociale integratie.

Met betrekking tot de situatie in België kan de vraag rijzen of er niet naar een effectievere sanctie moet worden gezocht, zoals het EHvJ dat verlangt. Op dat vlak is meer harmonisatie van nationale regelingen gewenst. Te grote verschillen kan onaanvaardbare gevolgen met zich mee brengen. Gelijke concurrentieverhoudingen op de gemeenschappelijk/interne markt zouden hiertoe ook wel eens grond voor kunnen geven. [73]

Een ander gebrek in de communautaire en daarmee in de nationale regelingen is het ontbreken van een nauwkeuriger omschrijving van het begrip raadpleging in de richtlijn zo goed als in de nationale wetten. Met behulp van 'richtlijnconforme' of teleologische interpretatie kan het 'nuttig effect'-criterium weliswaar worden 'verzilverd', maar men is dan wel afhankelijk van de toepassing van dat criterium in de praktijk. Teneinde onduidelijkheid te vermijden en grotere uniformiteit te bereiken ware het te preferen om een preciesere omschrijving van dat begrip in de richtlijn te geven. De toegezegde evaluatie van de EOR-richtlijn kan een goede gelegenheid bieden om tot aanpassing -ook- van dit punt te komen. Dergelijke partiële harmonisatie is in de Gemeenschapsregelgeving vaker toegepast, ook op het terrein van het sociaal beleid. [74]

De zaak Renault laat nog twee andere concluderende opmerkingen toe. Van groot belang is dat de rechter heeft bepaald dat de raadplegingsverplichting ook bestaat wanneer het besluit van het hoofdbestuur betrekking heeft niet alleen op minstens twee vestigingen in twee verschillende Lid Staten, maar ook wanneer het tot ingrijpende besluitvorming lijdt voor één vestiging in een andere Lid Staat dan waar het hoofdbestuur zetelt. Een oplossing die past in de toerekeningsleer die in Nederland wordt aangehangen en door de rechtspraak, ook waar het gaat om internationale concerns, gepraktiseerd. [75] Daardoor valt het niet gemakkelijk om een 'kat en muis'-spel te spelen wat betreft verantwoordelijkheden. Die uitleg verdient in Europees verband navolging, omdat zij tegemoet komt aan de bedoeling van de regeling: werknemers enige bescherming te bieden tegen besluitvorming die direct uitwerkt op werknemers die geen arbeidsrelatie hebben met de ondernemer die het besluit neemt maar waardoor zij, werkend in een vestiging in een andere Lid Staat, wel direct getroffen worden. Het is een stap voorwaarts in het Europese integratie proces dat een Europese werknemersvertegenwoordiging haar invloed kan doen gelden als dergelijke besluiten met een 'Europese impact' worden genomen. Een begin van 'Europese solidariteit van werknemers'?

De tweede afsluitende opmerking heeft betrekking op een mogelijke samenloop van raadplegingsverplichtingen in verschillende regelingen. Er lijkt voldoende reden, om collisie van dergelijke regelingen te vermijden welke zou kunnen uitnodigen tot selectief hanteren van die regelingen. Logischer wijze, zoals ook in de Nederlandse regelgeving bepaald [76], komt het primaat van de raadpleging toe aan de EOR, omdat deze raad over de meest algemene regeling gaat: herstructurering van de Europese onderneming: ja dan nee? en zo ja, op welke wijze? Die besluitvorming gaat vooraf aan de uitwerking ervan in termen van werkgelegenheid en reshuffling van werkzaamheden (dus reorganisatie van het werk). Collectief ontslag vindt immers plaats op lokaal niveau (vooralsnog dus nationaal) en eerst nadat de vestigingen zijn geïdentificeerd waar de veranderingen zullen plaats vinden. [77]


Noten
[1]In beide gevallen ging het om de overplaatsing van de productie van cigaretten resp 'bestelauto's' (de Ford Transit) van Nederland naar België. Aan de orde was vooral de werknemersinspraak in Nederland. De rechter kwam er in beide gevallen aan te pas; in de BATCO-zaak zelfs meerdere keren: OK 21 juni 1979 NJ 1980, 71; OK 10 december 1981, NJ 1983, 24. In de Ford-zaak werd eerst door de president van de Amsterdamse rechtbank aan Ford een verbod van sluiting opgelegd: Pres. Rb Amsterdam 7 juli 1981, NJ 1981, 424. In hoger beroep bij het Amsterdamse Hof legde de or alsnog het loodje, Hof Amsterdam 22 oktober 1981, NJ 193, 23. In beide zaken speelde het enquêterecht van art. 2.344 ev. ook een belangrijke rol. Zie OK 10 december 1981, NJ 1983, 24. In de Batco-zaak had de or overigens meer succes, de productie werd niet geheel gestopt. Zie hierover R.A.A. Duk, Reorganisatie en recht: Wie doet de fabrieksdeur dicht?, in: SMA 1981, p. 499; J. Van Schaik, Externe beïnvloeding van de besluitvorming van ondernemingen bij fusies, reorganisaties en bedrijfssluitingen, in: W.J.P.M. Fase, Collectief arbeidsrecht nader beschouwd, Kluwer Deventer 19, p. 123 ev.; en C. De Groot, Netherlands Labor and Co-Determination Law in an EEC Perspective, Den Haag 1990, pp. 208-212.
[2]Artikel 13-overeenkomsten of anticipatieve overeenkomsten betreffen "bestaande overeenkomsten" die werden gesloten in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie voor 22 september 1996. Voor zover deze overeenkomsten betreffende grensoverschrijdende informatie en raadpleging voor alle betrokken werknemers gelden zijn de betrokken ondernemingen of concerns vrijgesteld van de verplichtingen die uit de richtlijn voortvloeien. Zie in dit verband DORSEMONT, F., "Richtlijn 94/45", in: TSR 1995, pp. 508-509 en vooral de boeiende analyse van HONEE, H.J.M.N., Overeenkomsten betreffende communautaire medezeggenschap, in: De N.V., 1995, 47-52.
[3]Voor een analyse van deze overeenkomst: DORSSEMONT, F. en RIGAUX, M., "De afdwingbaarheid van het grondrecht op informatie en raadpleging", Sociaalrechtelijke Kronieken, 1997, 321-322.
[4]Voor de teksten van de beschikkingen: Arbrb. Brussel, 3 april 1997, Soc. Kron., 1997, 333-335 (excerpten) en Arbh. Brussel, 16 mei 1997, Soc. Kron., 1997, 325-333 (in extenso)
[5] Het Arbeidshof van Brussel (in zijn beschikking van 16 mei 1997) onderschrijft dit oordeel van de Arbeidsrechtbank. Interessant is de toevoeging van het Hof, waarin het partijen -onder erkenning dat dit "uitzonderlijk maar niet overbodig" is- oproept het gezond verstand te gebruiken en geen halsstarrige houding aan te nemen. "De uitspraak in dit geschil duidt geen winnaar aan" zo stelt het Hof vast.
[6]Zie Tribunal de Grande Instance , Nanterre, 4 april 1997, Soc. Kron., 1997, 339-340 en Versailles, 7 mei 1997, Sociaalrechtelijke Kronieken, 1997, 336-339. Deze Franse jurisprudentie maakt het voorwerp uit van de volgende commentaren : DORSSEMONT, F. en RIGAUX, M., Soc. Kron, l.c., 320-324, LORBER, P., "The Renault Case : The European Works Councils Put to the Test", The International Journal of Comparative Labour Law and Industrial Relations, 1997,135-142; LYON-CAEN, A., noot onder Versailles 7 mei 1997, Droit Social, 1997, 509, MOREAU, M.-A., "A propos de l'affaire Renault" , Droit Social, 1997, 493-503.
[7]Tribunal correctionel de Bruxelles, 20 maart 1998, Jurisprudence de Liège, Mons et Bruxelles 1998, 870-879. Zie voor een commentaar bij dit vonnis: F. Dorssemont en G. Stessens, De veroordeling van de ondernemingshoofden, als correctionele coda op de Zaak Renault. In caudo venenum?, Sociaalrechtelijke Kronieken 1998, 8, pp. 6-12.
[8]Rln 75/129/EEG gewijzigd bij Rln 92/56/EG. Het is in verband met de "Renault Affaire" interessant om op te merken dat deze richtlijn is gebaseerd op art. 100 EG-Verdrag (art. 94 NEG) en dus in direct verband werd gebracht met de 'werking van de gemeenschappelijke markt'. De verschillen die op dit vlak in de wet- en regelgevingen van de verschillende Lid Staten werden zo groot geacht dat zonder communautaire 'ingreep' de werking van de gemeenschappelijke markt zou kunnen worden verstoord. Zie over de rechtsbasis-problematiek van 'sociale richtlijnen': Teun Jaspers, The European Works Council directive in its community context, in: M. Rigaux en F. Dorssemont (ed), European Works Councils, Intersentia Antwerpen-Groningen, 1999, p.11.
[9]Zo voegt richtlijn 92/56/EEG toe. In het aanvullend protocol van het Europees Sociaal Handvest van 1988 treft men een vergelijkbaar recht op informatie en overleg van werknemers aan. Ook daarin is het vereiste van tijdigheid opgenomen.
[10]Aldus uitdrukkelijk de Arbeidsrechtbank in zijn beschikking in de Renault-zaak, Soc. Kron., 1997, 335.
[11]De richtlijn van 1992 laat zelfs geen disculpatie toe voor de werkgever die zich beroept op gebrek aan informatie van de zijde van de moeder. Dat is voor de verantwoordelijk stelling en de aanspakelijkheid van de betreffende werkgever zeer belangrijk.
[12]EHvJ 8 juni 1994, case C-383/92, Commissie vs Verenigd Koninkrijk.
[13]Implementatie via een collectieve (arbeids)overeenkomst is ook toegestaan (art. 2 Rln 92/56), maar wel onder de voorwaarde door het EHvJ in zaak 143/83 van 1985 (Cie tegen Denemarken) en zaak 235/84 van 1986 (Cie tegen Italië) vastgesteld; dat betekent dat de collectieve overeenkomst 'erga omnes'-effect moet hebben.
[14]Het Hof suggereert dat dan de ontslagwetgeving in zo'n orgaan moet voorzien. Ook als een werkgever zo'n werknemersvertegenwoordiging niet erkent en dus weert uit zijn bedrijf, is de staat niet ontslagen van zijn verplichting uit de rinchtlijn.
[15]Uitdrukkelijk in EHvJ 1984, Zaak 14/83 (Von Colson), Jur 1984, 1891. Herhaald in EHvJ 1993, C-271/91 (Marshall 2), Jur 1993, 3. Naast deze beide gelijke behandelingszaken m/v heeft het Hof deze strenge eis ook gesteld in een collectief ontslag-procedure: EHvJ 1994, C-382/94 en C-383/94 (Cie tegen VK), Jur 1994, I-2435 en I-2479.
[16]Met een beroep op art. 5 EG-Verdrag: het beginsel van de Gemeenschapstrouw.
[17] In het vervolg zullen wij ze kortheidshalve aanduiden met 'Europese' ondernemingen of concerns. Op deze richtlijn gaan we hier niet in haar algemeenheid in. Verwezen zij naar de literatuur daarover. Zie o.a. Roger Blanpain and Paul Windey, European Works Councils, Leuven 1996 (sec ed.); R. Blanpain, D.C. Buijs en J.J.M. Lamers, Medezeggenschap op Europees niveau, VvA nr. 26, Deventer 1997. Een recente behandeling van de richtlijn in haar verschillende aspecten zie M. Rigaux en F. Dorssemont (ed), European works Councils, Intersentia, Antwerpen-Groningen 1999. Zie met name de analyse van F. Dorssemont in deze publicatie.
[18]Omdat de interne markt de transnationalisering, de Europeanisering van concerns en ondernemingen sterk stimuleert wordt een dergelijke informatie en raadplegingsprocedure voor een verdere harmonieuze ontwikkeling van de economische activiteiten nodig geacht. Aan de sociaal beleid-grondslag van de regeling wordt een economische overweging toegevoegd. Meer dan een toevoeging is het niet. De grondslag van de regeling is de Sociale Overeenkomst (art. 2).
[19]Anders dan Richtlijn 75/129/EEG geamendeerd door Richtlijn 92/56/EEG stelt de medezeggenschapsrichtlijn niet tot doel om 'tot een akkoord te komen'.
[20]Als zo'n comité ontbreekt treedt de EOR op.
[21]De eerste overeenkomst (een anticipatieve overeenkomst avant la lettre) was in 1993 tot stand gekomen. De nieuwe overeenkomst verschilde nauwelijks van de oude. Zie voor het 'accord' van 1993: R. Blanpain en Windey, l.c., p. 366-369.
[22] In de overeenkomst van 1993 luidde de regeling niet anders.
[23]Als hierboven gezegd juridisch was Renault aan die minimum voorschriften niet gebonden.
[24] Hieronder gaan we daarop uiteraard nader in.
[25]Zie uitgebreider over het Belgisch recht F. Dorssemont en M. Rigaux, t.a.p., Soc. Kron., 1997, p. 313-320; en M. Rigaux (ed), De nieuwe procedure collectief ontslag, Intersentia Antwerpen-Groningen, 1998.
[26] De richtlijn is in België geïmplementeerd via een nationale cao, die voldoet aan het "erga omnes"-criterium van het EHvJ van 1985; zie noot 11.
[27] Art. 6 van die cao nr. 24 stelt ook nadrukkelijk, conform de richtlijn, dat raadpleging betrekking moet hebben op de mogelijkheden het collectief ontslag te voorkomen of te verminderen, de gevolgen ervan te verzachten bij wege van begeleidingsmaatregelen. De regeling in de Nederlandse WMCO is op deze punten vergelijkbaar.
[28]Hof van Justitie, 28 maart 1985, Commissie versus Koninkrijk België, Jur.,1985, 1039-1055.
[29]Dat is ook de uitdrukkelijke doelstelling van de richtlijn 75/129/EEG. In de Belgische en de Nederlandse regelgeving op het vlak van collectief ontslag is dat niet anders.
[30] Een dergelijke praktijk lijkt zich niet of maar moeilijk te verdragent met het beginsel van gemeenschapstrouw zoals dat in art. 5 EG-Verdrag (art. 10 NEG-Verdrag) is neergelegd, en het overeenkomstige beginsel van goede trouw in het nationale recht.
[31] Zie daarover uitgebreid F.B.J. Grapperhaus en C.J. Loonstra, Afvloeiingsregelingen in het arbeidsrecht, Kluwer Deventer, 1997, m.n de bijdrage van Loonstra, pp. 75-124.
[32] Dat is mede het gevolg van het vereiste dat in geval van een -belangrijke- reorganisatie de ondernemingsraad om advies moet worden gevraagd.
[33] Een dergelijke informatie- en raadplegingsverplichting kan ook wel zijn opgenomen in cao's. Dan is de werkgever/ondernemer verplicht om in geval van voorgenomen sluiting met de vakbonden (al dan niet gelijktijdig met de ondernemingsraad) in overleg te treden over de sluiting en de gevolgen daarvan.
[34] In de rechtspraak van het EHvJ wordt dat als volgt verwoord: een andere uitleg en toepassing (van een communautaire regel) zou die regeling "van haar nuttige werking beroven"; zie bv. EHvJ 8 juni 1994, zaak C-383/92 (Commissie/VK).
[35] "Obstructie' van de ondernemingsraad wordt 'afgestraft'; zie o.a. OK 9 april 1992, ROR 1992, 18 en Pres. Rb. Amsterdam 28 april 1995, ROR 1995, 22.
[36] Aangezien in de WMCO niet is voorzien in een procedure waarin de ondernemer de RDA kan dwingen de verzoeken ook daadwerkelijk ter hand te nemen, lijkt hem geen andere weg open te staan dan die van het kort geding. De Wet Flexibiliteit en Zekerheid brengt overigens op dit punt geen wijziging in de te volgen adviesprocedure volgens de WOR. De eerder genoemde aanpassing van de 'wachttijd' heeft geen invloed hierop.
[37] Dit naar analogie van de rechtspraak van de OK in een aantal zaken: zie bv. OK 25 februari 1982, NJ 1983, 27; OK 2 juli 1987, ROR 1987, 27 en OK 6 oktober 1994, ROR 1995, 7.
[38] (Vrij vertaald: "Het bedrijf kan een overtreding begaan, maar kan niet gestraft worden") DeZie in dit verband DERUYCK, F., De rechtspersoon in het strafrecht, Gent, Mys en Breesch, 1996, nrs. 6-24.
[39]Voor een status quaestionis in het belgisch recht DORSSEMONT, F. en RIGAUX, M., l.c., 317-320 (De door auteurs op basis van gemeenrechtelijke argumenten bepleite mogelijkheid tot vernietiging van werkgeversbeslissingen betreft een uiterst geïsoleeerde minderheidsopvatting), HUMBLET, P., "De gezagsuitoefenig door de werkgever", Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1994, nrs. 39-40 en 42. Zie ook diens rechtsvergelijkend analyse van het Nederlandse recht ter zake : nrs. 44-60. Zie ook DORSSEMONT, F., "Naar een effectieve sanctionering van het recht op informatie en raadpleging" noot onder Gerecht eerste Aanleg, 27 april 1995, T-96\92. Zie over deze kwestie in Nederland: P.F. van der Heijden, De Ondernemingskamer en de verboden stoel van de ondernemer, in: SR 1990, pp. 81 ev.
[40]Hof van Beroep te Mons, 28 juni 1990, Soc. Kron., 1990, 383.
[41]Het EHvJ heeft die eis van effectieve sanctionering in verschillende zaken vastgelegd. Zie hierboven noot 15. Het Hof gebruikt termen als "effective, proportionate and dissuasive'.
[42]Consequent is de wetgever hierin overigens niet helemaal. Zo is bij de implementatie van de Arbeidstijdenrichtlijn (93/104/EEG) in het Nederlandse recht een strafrechtelijke sanctie gezet op overtreding door de werkgever van de standaard- dan wel de 'overlegnormen'; art. 11:3 Arbeidstijdenwet. Zie hierover M.M. Olbers, De voorstellen tot handhaving van de Arbeidstijdenwet, SMA 1994, p. 546; en P.H. Burger, Harmonie of conflict, Leiden 1998, p. 368 ev.
[43]De sanctie is -op grond van de Bedrijfsorganisatiewet- een strafrechtelijke boete voor het ondernemingshoofd.
[44]Zie over deze strafzaak nader F. Dorssemont en G. Stessens, De veroordeling van de ondernemingshoofden, als correctionele coda op de Zaak Renault. In coda venenum?, l.c.
[45] Nog niet alle grenzen in de Europese Unie zijn opgeheven.
[46] (Arbeids)Rechtspraak had al langer een grensoverschrijdend karakter door -volgens de regels van het internationaal privaatrecht- toepassing van vreemd recht. Het bijzondere in dit geval is dat de Franse rechter een Belgische onderneming -naast de Franse moeder- tot het gevolg geven aan (Europees) recht verbindt.
[47]Naar Frans recht wordt het adagium Pas de personnalié sans loi niet gehuldigd. In die zin kan de uitspraak van de Franse rechters mogelijk geïnterpreteerd worden als een impliciete praetoriaanse erkenning van de rechtspersoonlijkheid van de conventionele Europese ondernemingsraad. Zie DORSSEMONT, F. en RIGAUX, M., l.c., 321. De bevoegdheid van ondernemingsraden in deze -en waarom de EOR ook niet ook al is hij gebaseerd op art. 13 Richtlijn 94/45/EC en art. 25 WEOR- is in Nederland onbestreden, uiteraard voorzover toegekend in of voortvloeiend uit de WOR en Boek 2 BW. Voor het overige wordt aan hem geen procesbevoegdheid toegedicht. De ondernemingsraad heeft overigens inmiddels een -volgens sommigen geduchte- reputatie. Zie m.n. L.C.J. Sprengers, De wet op de ondernemingsraden bij de overheid, diss. Amsterdam 1998, p. 560 ev.
[48]Zie in dit verband F. Dorssemont en M. Rigaux, t.a.p., Soc. Kron., 1997.
[49]A. Lyon-Caen wijst daarop in zijn noot onder de uitspraak van het Hof van Versailles in Droit Social, 1997, p. 509.
[50]Van de mogelijkheid om aan het EHvJ in een prejudiciële procedure naar een verduidelijking van de communautaire norm te vragen, heeft het Hof van Versailles geen gebruik gemaakt. Een uitspraak van het EHvJ zou het voordeel hebben dat het communautair wijde werking zou hebben en dus tot uniforme toepassing zou leiden.

[51] Het EHvJ paste deze uitleggingsmethode toe in zijn arrest van 1990 in de zaak C-106/89 (Marleasing).
[52]Cursivering schrijvers dezes.
[53]Zie het arrest van het EHvJ, hierboven in noot 32 vermeld.
[54] Naar analogie van Heerma van Voss' aanduiding van de aanwezigheid van een "dubbele subsidiariteit" (zie G.J.J. Heerma van Voss "The directive on European Works Councils in Community-scale undertakings. The introduction of "Double Subsidiarity " in European Labour Law", Maastricht Journal of European Law and Comparative Law, 1995, 355-356) zou men kunnen spreken van een "dubbele richtlijn conforme interpretatie". Hoewel de subsidiaire voorschriften in dit geval Renault niet van toepassing zijn -Renault heeft immers een anticipatieve overeenkomst waardoor de subsidiaire voorschriften als rechtsbron vervallen- legt de Franse rechter de informatie- en raadplegingsverplichting conform die subsidiaire voorschriften uit als waren die van toepassing.
[55] Lamers onderschrijft het belang van deze uitspraak van de Franse rechter: in geval van bijzondere omstandigheden dient transnationaal overleg met de EOR plaats te vinden. Toch schat zij het belang ervan, naar het lijkt, wat beperkter in: het heeft "vooral een functie in het bevorderen van van de sociale verhoudingen". Dat is in onze ogen een nogal beperkte visie die weinig verplichtend is en geen recht doet aan het fundamentele karakter van het, communautair erkende, informatie- en raadplegingsrecht. Zie J.J.M. Lamers, De Europese ondernemingsraad in bedrijf: Nederlandse wet en praktijk, in: R. Blanpain e.a., Medezeggenschap op Europees niveau, Kluwer Deventer 1997, p. 153.
[56] Zie art. 26, 5 WOR.
[57] Working Party on Information and Consultation. Transposition of the Directive 94/45/EC, Working Document no. 21, 4-4 May 1995: "The concept of consultation", Brussel V/6943/95/EN. Zie ook R. Blanpain and P. Windey, European Works Councils, Leuven 1996, p.112-116.
[58]Een ergelijk onvoldoende hoeft er evenwel geenszins toe te leiden dat de subsidiaire bepalingen ook van toepassing zijn. Er kan dan nog slechts worden vastgesteld dat er ruimte is om over te gaan tot het opstarten van een proces van collectief onderhandelen teneinde tot een art. 6-overeenkomst te komen.
[59] Zie voor Frankrijk C. Sachs-Durand, La transposition francaise de la directive n° 94/45 du 22 septembre 1994, Rapport francais (II), in M. Rigaux en F. Dorssement (ed), European Works Councils, Intersentia Antwerpen-Groningen 1999, p. 185/86.
[60]Zie TK 1995-1996, 24 641... Art. 19, 4 WEOR bepaalt voorts nog dat de EOR (of het Beperkt Comité) de mogelijkheid moet worden geboden om na afloop van de (overleg)vergadering of binnen een redelijke termijn daarna een advies uit te brengen. Het oordeel over de effectiviteit van deze regeling hangt af van de sanctionering van overtreding van die bepaling door de ondernemer. Wij komen daarop in de conclusie nog terug.
[61] Evenzo C. Sachs-Durand, l.c., p.187. Zo ook M-A. Moreau, l.c., p.502/03.
[62]Contra (ten onrechte) TEYSSIE, B., "Le comité d'entreprise européen", La semaine juridique" (Entreprise), 1997, nr. 624, 63. Zie ook DORSSEMONT, F., "Richtlijn 94\45", l.c., 530-533.
[63] Zo reeds Lamers in haar studie van 1995 over 'euroconcern-overleg' in multinationals (Europese corncerns), zie J.J.M. Lamers, Medezeggenschap in concerns, Samson Alphen aan de Rijn 1995. In haar recente studie: De meerwaarde van de EOR, 1998, wordt dat beeld bevestigd.
[64] In het Nederlandse recht wordt dit wel vertaald met 'goed ondernemerschap'. Vgl P.F. van der Heijden, Algemene beginselen van behoorlijk ondernemerschap, in NJB 1984, p. 1385. Anderen bevelen de rechter het ruimhartig hanteren van de teleologische interpretatiemethode aan.
[65] In de discussie in het Nederlandse parlement werd -wat merkwaardig- een onderscheid gemaakt tussen art. 13 Rln/24 WEOR-overeenkomsten en art. 6 Rln/art. 8 WEOR-overeenkomst. In het eerste geval wordt het 'wegcontracteren' van de raadplegingsverplichting ontoelaatbaar geacht in tegenstelling tot het wat in het tweede geval zou mogen. Zie TK 1995-1996, 24 641, nr. 6. Terecht plaatst Lamers vraagtekens bij deze opvatting; J.J.M. Lamers, Medezeggenschap op Europees niveau, l.c., p.151.
[66] Indat geval zijn de Lid Staten "vrij in hun keuze van de op te leggen straffen" mits , zo voegt het EHvJ toe "deze doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn". EHvJ 2 oktober 1991, C-7/90, Jur I-4371, herhaald in de arresten C-382/94 en C-383/94.
[67] M.G. Rood, Bescherming van werknemers en collectief ontslag, in: NJB 1975, p. 999, onderschrijft dat van harte.
[68] Een eis die het EHvJ stelt; zie o.a. EHvJ 8 juni 1994, zaak C-383/92 (Commissie/VK).
[69] De bevoegdheid om zich tot de OK te wenden ontleent de EOR aan art. 5 WEOR, al lijkt die bevoegdheid beperkt tot het vragen van een verklaring van de rechter dat "gevolg dient te worden gegeven aan hetgeen bepaald bij deze wet".
[70] Zo ook P. Burger, Dutch national report (I), in M. Rigaux en F. Dorssemont (ed), European Works Councils, l.c., p. 210
[71] Vaste jurisprudentie van de OK.
[72] Zie in meer details M-A. Moreau, À propos de "l'affaire Renault", l.c., p. 500-502.
[73] Dan komen andere rechtsgronslagen uit het EG-Verdrag in het vizier. Zie T. Jaspers, The European Works Councils directive in its community context, l.c.
[74] Dit voorstel sluit aan bij de voorstellen van de Interuniversity Working Group European Labour Law: Towards a revision of directive EC 94/45?; in: M. Rigaux en F. Dorssemont (ed), European Works Councils, l.c., p. 373-383.
[75] Zie HR 11 juli 1984, NJ 1985, 212; OK 10 mei 1990, NJ 1992, 126; HR 26 januari 1994, JAR 1994,32 en recent OK 2 april 1998, JAR 1998, 97. Zie ook M.G. Rood, Over toerekenen en de WOR, in: TVVS 1995, p. 261.
[76] Zie infra, p. 9. De suggestie van Heinsius om de (E)or in plaats van de vakverenigingen een rol in de collectief ontslagprocedure te laten spelen lijkt sympatiek en tegemoet te komen aan het gesignaleerde probleem, maar verdient meer overdenking dan op grond van haar op eenvoud gebaseerde aantrekkingskracht. J. Heinsius, De Wet Melding Collectief Ontslag en 'Flexibiliteit en Zekerheid'. Drie alternatieve flexibiliseringsvoorstellen voor paars, in SMA 1997, p. 355-357.
[77] Concordantie van de verschillende informatie- en raadplegingsprocedures wordt ook bepleit door de Interuniversity Working Group European Labour Law: Towards a revision of directive EC 94/45?; in: M. Rigaux en F. Dorssemont (ed), European Works Councils, l.c., p. 379.