Moord-zelfdoding in Nederland. Een epidemiologisch overzicht Marieke Liem, Marieke Postulart & Paul Nieuwbeerta Terwijl over diverse aspecten van moorden en zelfdodingen in ons land veel bekend is, weten we verrassend weinig over gevallen waarbij deze fenomenen in combinatie voorkomen – de gevallen van moord-zelfdoding. Dit artikel geeft een overzicht van eerdere studies naar dit onderwerp die uitgevoerd zijn in andere landen. Daarnaast geeft het – voor het eerst – een overzicht van alle gevallen van moord-zelfdoding in ons land in de periode 1992-2006. Het overzicht wordt gegeven met behulp van een speciaal voor dit artikel geconstrueerde dataset waarin alle moord-zelfdodingen zijn opgenomen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar partnerdoding, kinderdoding, gezinsdoding, doding van overige familieleden en doding van niet-familieleden gevolgd door zelfdoding. In totaal zijn er 106 moord-zelfdodingen geweest in de afgelopen 15 jaar. Hierbij vielen in totaal 140 slachtoffers. Opvallend is dat er slechts 10 vrouwelijke daders waren. De meeste gevallen betroffen doding van de partner. Inleiding Jaarlijks worden er in ons land ongeveer 200 mensen om het leven gebracht door dodelijk geweld (Nieuwbeerta & Leistra 2007). Daarnaast maken ieder jaar ongeveer 1500 mensen een einde aan hun eigen leven (CBS 2007). Meestal staan deze dramatische gebeurtenissen los van elkaar, maar in enkele gevallen komen ze in combinatie voor. Het betreft zaken van moord en doodslag, die gevolgd worden door zelfdoding van de dader. Deze combinaties van moorden en zelfdodingen worden aangeduid als gevallen van moord-zelfdoding.1 Gevallen van moord-zelfdoding worden soms beknopt, maar veelal uitvoerig in de media besproken, zoals: 6 januari 2005: Een 38-jarige vrouw uit Zoetermeer doodt in haar woning haar twee kinderen. Daarna pleegt ze zelfdoding door voor de trein te springen. Het gezin stond bij politie Haaglanden niet bekend als problematisch. (ANP 2005) Het Engels kent de term ‘Homicide-Suicide’ ofwel ‘Murder-Suicide’. Waar de eerste term verwijst naar zowel moord en doodslag gevolgd door zelfdoding van de dader, verwijst de tweede slechts naar de gerechtelijke term ‘moord’ gevolgd door zelfdoding. Omwille van simplifi catie gaan wij in dit artikel uit van de term ‘moord-zelfdoding’, ook al omvat deze, strikt genomen, niet de categorie ‘doodslag’. Wanneer er in de tekst gesproken wordt over de categorie ‘moorden’, omvatten deze zowel moord als doodslag. De term ‘zelfdoding’ wordt verkozen boven de term ‘zelfmoord’, aangezien de laatste impliceert, dat er sprake is van een strafbaar feit. Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Moord-zelfdoding in Nederland 21 februari 2006: De vier gezinsleden die dinsdag in hun woning in Huissen werden gevonden, zijn het slachtoff er van een familiedrama. De 38-jarige vader heeft de 37-jarige moeder en hun zoontje en dochter om het leven gebracht en daarna de hand aan zichzelf geslagen. (PZC 2006) Gezien de grote maatschappelijke impact van moord-zelfdodingen, is het verrassend dat er in ons land tot op heden niet of nauwelijks onderzoek is gedaan naar dit fenomeen. De meest basale gegevens over moord-zelfdoding zijn eigenlijk onbekend. Zo is zelfs niet bekend hoeveel moord-zelfdodingszaken er jaarlijks zijn en hoeveel daders en slachtoffers hierbij betrokken zijn. Dit is verrassend omdat er – zeker de laatste jaren – zowel veel wetenschappelijke publicaties over moord en doodslag als over zelfdoding zijn verschenen. Studies naar de combinatie daarvan, moord-zelfdoding, zijn – in tegenstelling tot in andere landen – niet verricht in ons land. Het doel van de huidige studie is om deze lacune op te vullen en inzicht te geven in het fenomeen van moord-zelfdoding in ons land. Hiervoor geven we een beknopte beschrijving van de verschillende typen moord-zelfdoding zoals besproken in de internationale literatuur. Daarnaast geven we – voor het eerst – een epidemiologisch overzicht van alle recente moord-zelfdodingszaken in ons land. Het overzicht wordt gegeven met behulp van een speciaal voor dit onderzoek geconstrueerde dataset waarin alle gevallen van moord-zelfdoding in de periode 1992-2006 zijn opgenomen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar partnerdoding, kinderdoding, gezinsdoding, doding van overige familieleden en doding van niet-familieleden. Bij het in kaart brengen van de moord-zelfdodingszaken behandelen we concreet de volgende onderzoeksvragen: Wat is de incidentie van moord-zelfdodingszaken? En: Wat zijn de kenmerken van de moord-zelfdodingszaken, de daders en de slachtoff ers? Eerder onderzoek Incidentie van moord-zelfdoding Een overzicht van de literatuur laat zien dat het percentage moord-zelfdodingen op het totaal aantal geregistreerde moorden varieert van 1,5 procent in de Verenigde Staten (Berman 1979) tot 42 procent in Denemarken (West 1965).2 In Engeland en Wales wijst recent onderzoek uit dat tussen de 1 en 7 procent van alle moorden in een zelfdoding van de dader eindigt (Barraclough & Clare Harris 2002). In Canada, het enige land wat een nationaal registratiesysteem heeft voor moord-zelfdodingszaken, ligt de incidentie van moord-zelfdodingen met 8 pro- cent iets hoger dan Engeland & Wales (Gillespie e.a. 1998). Op basis van Australische data hebben Carcach & Grabosky (1998) ruim 6 procent van alle moorden geclassificeerd als moord-zelfdodingszaken. Deze door West gerapporteerde 42 procent in Denemarken is in latere studies overigens teruggebracht tot tussen de 8 (Gottlieb e.a. 1987) en 30 procent (Hart Hansen 1974). Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Marieke Liem, Marieke Postulart & Paul Nieuwbeerta Bij het vergelijken van de percentages moord-zelfdodingen in en tussen landen, heeft Coid (1983) verschillende epidemiologische regels voorgesteld die gerelateerd zijn aan de aantallen van wat hij noemt ‘abnormal homicides’: hoe hoger het aantal moorden in een populatie, hoe lager het aandeel abnormale moorden, waaronder daders die overgaan tot een zelfdoding. Milroy (1995) heeft Coid’s (1983) hypotheses getoetst en concludeerde dat het aandeel moord-zelfdodingen wel fl uctueerde, maar dat deze niet zo sterk fluctueerde als het aandeel moorden. Zijn studie toonde aan dat in landen met een hoog aandeel moord-zelfdodingszaken, het aandeel moorden ook hoog is, alsook dat daar het aandeel moorden gepleegd met een vuurwapen erg hoog is. De toegankelijkheid tot wapens kan hier een bevorderende factor zijn. Felthous & Hempel (1995) vonden eveneens dat het percentage moord-zelfdodingen relatief stabiel was in verhouding met moord- en zelfdodingspercentages. Zij menen dat moordzelfdoding qua getalsmatige ontwikkeling en achtergronden meer vergelijkbaar is met doding in gezinsverband dan met zelfdoding of moord buiten het gezin. Classificatie van moord-zelfdoding Om inzicht te krijgen in moord en doodslag worden in diverse studies de zaken ingedeeld volgens verschillende classificaties. Een veel gebruikte classifi catie is die waarbij moorden worden opgedeeld op basis van de relaties tussen de daders en slachtoffers (zie Leistra & Nieuwbeerta 2003; Nieuwbeerta & Leistra 2003). Ook moord-zelfdodingszaken worden vaak ingedeeld volgens dit criterium. Marzuk e.a. (1992) waren de eersten die een classificatiesysteem creëerden dat moordzelfdodingen categoriseert naar de typen relaties tussen dader en slachtoff er. Wij gebruiken in dit artikel de door Marzuk e.a. gehanteerde indeling. De vier meest voorkomende typen van moord gevolgd door zelfdoding zijn achtereenvolgens: partnerdoding gevolgd door zelfdoding, kinderdoding gevolgd door zelfdoding, gezinsdoding gevolgd door zelfdoding en tot slot doding van niet-familieleden gevolgd door zelfdoding. Om deze typologie compleet te maken hebben wij aan dit classifi catiesysteem nog een vijfde categorie toegevoegd, namelijk de doding van overige familieleden gevolgd door zelfdoding. Hiermee hebben we een indeling die een adequaat inzicht geeft in de verschillende vormen van moord-zelfdodingen in ons land. Hieronder bespreken we de uit eerder onderzoek gebleken karakteristieken van de verschillende typen moord-zelfdodingen. Partnerdoding gevolgd door zelfdoding Het doden van de partner (ook wel uxoricide genoemd) is niet alleen het meest voorkomende type van fataal huiselijk geweld, maar is ook het meest voorkomend bij de moord-zelfdodingzaken (Bourget e.a. 2000; Dutton & Kerry 1999; Malphurs & Cohen 2002; Marzuk e.a. 1992). Partnerdoding-zelfdodingen worden voornamelijk gepleegd door mannen. Deze daders zijn over het algemeen ouder in vergelijking met daders van partnerdoding die niet overgaan tot zelfdoding (Belfrage & Rying 2004; Lund & Smorondinsky 2001). Om dit verschil in leeftijd te verklaren wezen Felthous & Hempel (1995) naar de aanwezigheid van psychiatrische stoornissen, waarvan de frequentie toeneemt met de leeftijd. Ten tweede Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Moord-zelfdoding in Nederland beargumenteerden zij dat oudere daders meer tijd hadden om een intieme en emotioneel afhankelijke relatie op te bouwen met het slachtoff er. Eerdere epidemiologische studies hebben vooral over twee groepen van partnerdoding-zelfdoding geschreven: de eerste groep richt zich op het pathologische type van het ‘bezitten’ van de ander; de tweede richt zich op thema’s als ouderdom en ziekte, waaruit een zogenoemd ‘zelfdodingpact’ kan ontstaan. Cohen (1961) defi nieerde een zelfdodingpact als een wederzijdse afspraak tussen twee personen die besluiten om samen te sterven. West (1965) was een van de eersten die erop wees dat het moeilijk is uit te wijzen of er sprake is van een zelfdodingspact, een moord gevolgd door een zelfdoding, of dat er zelfs sprake is van een ongeluk. Andere, meer recente studies ondersteunen dit, erop wijzend dat bij een zelfdodingspact één persoon de ander aanspoort om mee over te gaan tot zelfdoding, in plaats van dat het pact bestaat uit twee vrijwillig genomen beslissingen (Fishbain e.a. 1984; Hemphill & Thornley 1969; Rosenbaum 1983, 1990; Young e.a. 1984). Bij partnerdoding-zelfdodingen waarbij geen sprake was van een zelfdodingspact, wijst de literatuur naar een hoge frequentie van voorafgaand huiselijk geweld (bijvoorbeeld Lindqvist & Gustafsson 1995; Malphurs & Cohen 2005; Morton e.a. 1998; Palermo 1994; Stack 1997; Starzomski & Nussbaum 2000). De angst voor het verliezen van de controle over het slachtoffer is een terugkomend thema bij deze zaken, ook wel de ‘male proprietariness theory’ genoemd (Daly & Wilson 1988; Wilson & Daly 1993; Wilson e.a. 1995). Volgens deze theorie vertonen mannen de neiging om vrouwen als een seksueel en reproductief eigendom te zien, dat zij bezitten en kunnen inwisselen. Als zij haar geliefde afwijst of dreigt de relatie te verbreken, beantwoordt hij met (fataal) geweld in een laatste poging de controle over haar te behouden (Bourget e.a. 2000; Dutton & Kerry 1999; Morton e.a. 1998). Sommigen beschouwen de dader in eerste instantie als suïcidaal en zien zijn zelfdoding als gepland, terwijl anderen geloven dat de zelfdoding is ontstaan uit berouw over de daarvoor gepleegde moord (Berman 1979; Guttmacher 1960; Henry & Short 1954; Lester & Lester 1971; Stack 1997). Kinderdoding gevolgd door zelfdoding De tweede categorie fi licide-suicide,3 ofwel kinderdoding-zelfdoding, bevat zaken waarin de dader zijn/haar kinderen vermoordt en vervolgens overgaat tot zelfdoding. Eerdere studies hebben gerapporteerd over kinderdoding-zelfdoding als het In de Angelsaksische alsook in de Franse literatuur is een speciale term die refereert naar het doden van kinderen door de eigen ouders: infanticide of fi licide. Strikt genomen heeft infanticide betrekking op slachtoffers tussen de 1 dag en 1 jaar oud. Hoewel filicide wordt gebruikt om de gehele categorie voor het doden van kinderen aan te duiden, gaat het offi cieel om kinderen tussen de 1 en de 12 jaar oud en in sommige gevallen van kinderdoding, waarbij de kinderen ouder zijn dan 13 jaar. Bij de doding van kinderen die nog geen 24 uur oud zijn, wordt gesproken van slachtoff ers van neonaticide (Resnick, 1970). Dit laatste type verschilt aanzienlijk van filicide en infanticide met betrekking tot het psychologisch proces dat achter de moorden schuil gaat alsook de sociodemografische karakteristieken van de daders. Omwille van duidelijkheid en overzichtelijkheid zal hier de gesimplifi ceerde term kinderdoding gebruikt worden, die al deze typen omvat. Hierbij dient te worden opgemerkt dat neonaticide gevolgd door zelfdoding zelden of nooit voorkomt. Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Marieke Liem, Marieke Postulart & Paul Nieuwbeerta op-één-na-meest voorkomende type moord-zelfdoding, na de partnerdoding-zelfdoding (bijvoorbeeld Barraclough & Clare Harris 2002; Malphurs & Cohen 2002; Marzuk e.a. 1992; Milroy 1993; Stack 1997; Wolfgang 1958). Hoewel kinderdoding historisch gezien bekend staat als een delict dat voornamelijk gepleegd wordt door vrouwen, geven recente studies aan dat het net zo waarschijnlijk is, of in sommige gevallen zelfs waarschijnlijker, dat vaders betrokken raken in de kinderdoding-zelfdoding (Byard e.a. 1999; Cooper & Eaves 1996). Hierbij moet vermeld worden dat dit laatste een neveneffect kan zijn van het feit dat meer mannen overlijden aan zelfdoding dan vrouwen (Shackelford e.a. 2005). Rekening houdend met de leeftijd zien we dat zij, die hun kinderen doden en overgaan tot zelfdoding, ouder zijn dan zij die niet overgaan tot zelfdoding. Ditzelfde geldt voor de slachtoffers (Felthous & Hempel 1995). Met betrekking tot het aantal slachtoffers per moord-zelfdodingszaak concludeerden Shackelford e.a. (2005) dat bij kinderdoding waarbij meerdere slachtoffers zijn gevallen, de kans op zelfdoding van de dader toeneemt in vergelijking met kinderdoding waarbij één slachtoffer is gevallen. Zij schrijven dit verschil toe aan de ernstigere psychopathologische toestand van de dader. Onderzoek naar ouders die hun kind hebben gedood en vervolgens overgaan tot zelfdoding wijst veelvuldig naar de zelfvernietiging van de ouder, waarbij de kinderen gedood worden als ‘extended suicide’: de kinderen zijn een verlengd deel van henzelf, die ze meenemen in hun eigen dood.4 Over de motieven van de moor- den wordt gedacht dat deze pseudoaltruïstisch zijn: ouders nemen het besluit dat er niemand anders is die voor de kinderen kan zorgen als zij besluiten tot zelfdoding (Marleau e.a. 1999; Messing & Heeren 2004; Milroy 1995; Somander & Rammer 1991; West 1965). Andere onderzoekers wijzen erop dat een kind slachtoff er kan worden van een kinderdoding-zelfdoding als de oorspronkelijke agressie van de dader gericht is op zijn partner – en de kinderen worden gedood in een weloverwogen poging om de partner te laten lijden (Holden e.a. 1996; Wilson e.a. 1995). Dit wordt ook wel het ‘Medea Complex’ genoemd, verwijzend naar de mythe waarin Medea haar man wil laten lijden door hun kinderen te vermoorden.5 4 Näcke (1908) was de eerste die dit fenomeen aanduidde als Erweiterter Selbsttötung, of als een ‘extended suicide’. In deze term zit als het ware de perceptie van de dader besloten, die het slachtoffer als een verlengd deel van hem/haarzelf beschouwt. 5 In Japan wordt kinderdoding gevolgd door zelfdoding aangeduid als oyako shinju, een oud en cultureel ingebed gebruik. Deze benaming wordt onderverdeeld in de zogenoemde boshi-shinju – een doding begaan door de moeder – of als fushi-shinju – een doding begaan door de vader (Takahashi & Berger 1996). Cultureel gezien wordt schaamte in het Westen gezien als persoonlijk en geïnternaliseerd, daar waar in Japan sprake is van een gemeenschappelijke schaamte, die gedeeld wordt door de hele groep. Wanneer een ouder niet in staat is om voor zijn of haar kind te zorgen, ervaart diegene de schaamte van de hele groep (Doi 1973). Daar waar boshi-shinju veelal wordt begaan uit emotionele overwegingen, wordt fushi-shinju voornamelijk begaan uit fi nanciële of fysieke oogpunten. Wanneer een vader niet in staat is om voor zijn gezin te zorgen, ontneemt hij zich niet alleen van zijn eigen leven, maar neemt hij ook het leven van diegenen voor wie hij verantwoordelijk is om zo de schaamte van de groep waartoe hij behoort te beperken. Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Moord-zelfdoding in Nederland Gezinsdoding gevolgd door zelfdoding Familicide-suicide, ofwel gezinsdoding gevolgd door zelfdoding, bestaat zowel uit partnerdoding-zelfdoding als kinderdoding-zelfdoding in één categorie: het doden van zowel de partner als kind(eren). Gezinsdoding wordt vrijwel altijd gepleegd door mannen (Adelson 1961; Byard e.a. 1999; Harder 1967; Marleau e.a. 1999; Somander & Rammer 1991), voornamelijk door dertigers en veertigers (Ewing 1997) die over het algemeen ouder zijn dan degenen die ‘slechts’ overgaan tot kinderdoding (Alder & Polk 2001). Frazier (1975) beschrijft de twee voornaamste typen van gezinsdoding-daders als ‘suicide by proxy’ en ‘murder by proxy’. Het eerste type verwijst naar de echtgenoot en vader die wanhopig is over het lot van zijn gezin en niet alleen zichzelf van het leven berooft, maar ook zijn vrouw en kinderen ombrengt, om hen te beschermen tegen geanticipeerde pijn en lijden, zoals van armoede door verlies van een baan of door echtelijke conflicten. De ‘murder by proxy’ verwijst naar zaken waarin de moord-zelfdoding primair een moord is. In deze gevallen kan de oorzaak van de doding gezocht worden in de wraaksfeer. In dit opzicht doodt een man zijn kinderen omdat hij ze als een verlengd deel van zijn vrouw ziet. Doding van overige familieleden gevolgd door zelfdoding Bij de doding van overige familieleden zijn de moord-zelfdodingszaken opgenomen betreffende de moorden op eerste- tot de derdegraad familie, die niet tot de eerder beschreven categorieën behoren. Twee vormen van doding van overige familieleden gevolgd door zelfdoding, die voorkomen in de aanwezige literatuur zijn ouderdoding (parricide) en de doding van broers of zussen (siblicide) gevolgd door zelfdoding. In deze zaken is het zeldzaam dat deze moorden gevolgd worden door de zelfdoding van de dader (Koenraadt 1996). Veel daders van ouderdoding kennen een geschiedenis van psychisch, seksueel of geestelijk misbruik. Voor de daders rest er geen andere keuze dan het vermoorden van de ouders of zelfdoding, met andere woorden, ouderdoding is een weloverwogen keuze voor moord of voor zelfdoding, in plaats van een combinatie hiervan (Dutton & Yamini 1995; Meloy 1992). Doding van niet-familieleden gevolgd door zelfdoding De laatste categorie bestaat uit doding van niet-familieleden gevolgd door zelfdoding. Zoals eerder genoemd, zijn deze zaken zeer zeldzaam. Zoekend naar een motief voor de zaken, wijzen verschillende onderzoekers (Hickey 1991; Mullen 2004) naar het idee van ‘payback time’: de daders staan bekend als eenlingen, die vaak zijn gepest in hun jeugd. Ze ervaren de wereld als onrechtvaardig: soms zijn hun slachtoff ers specifieke personen tegen wie ze wrok koesteren, maar vaak betreffen het willekeurige personen die een onrechtvaardige wereld representeren. In deze gevallen wordt de dader overweldigd door gevoelens van afwijzing, falen en het verliezen van zelfcontrole. Frustratie en angst transformeren in een behoefte tot het verwijderen van de bron van deze gevoelens (Dietz 1986). De meerderheid van dit type moordenaars gaan op de moordlocatie over tot zelfdoding. In de media wordt regelmatig en uitgebreid bericht over dergelijke moord-zelfdodingszaken, zoals terroristische zelfmoordaanslagen of grote schietpartijen door ontevreden personen die daarna ook de hand aan zichzelf slaan, zoals de in de Verenigde Staten gerapporteerde school-shootings. Uit de literatuur blijkt, dat bij de zogenoemde ‘pay- Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Marieke Liem, Marieke Postulart & Paul Nieuwbeerta back time’ moorden de dader voorbereidingen treft voor zijn zelfdoding (Andersen e.a. 2001; Cantor e.a. 2000; Hempel e.a. 1999; Mullen, 2004). Data Het voornaamste doel van dit artikel is om – voor het eerst – een volledig en betrouwbaar overzicht te geven van alle moord-zelfdodingen in ons land. Hiervoor hebben we speciaal voor dit onderzoek het databestand ‘Moord-zelfdoding 1992-2006’ geconstrueerd, waarin de kenmerken van alle moord-zelfdodingen in de periode 1992-2006 zijn opgenomen. Dit nieuwe databestand is gebaseerd op twee bronnen die we hieronder beschrijven: de databank Moord en Doodslag van het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) en een aanvullende verzameling gegevens op basis van krantenberichtgeving over alle moord-zelfdodingszaken in Nederland in diezelfde periode. Databank Moord en Doodslag Het uitgangspunt van de gebruikte gegevens is de databank Moord en Doodslag van het NSCR (zie voor een uitgebreide beschrijving Nieuwbeerta & Leistra, 2007). In deze databank zijn gegevens opgenomen van alle levensmisdrijven die hebben plaatsgevonden sinds 1992 en die volgens het Wetboek van Strafrecht vallen onder de categorieën moord (art. 289 en 291 WvSr.) dan wel doodslag (art. 287, 288 en 290 WvSr.). De doodslagen betreff en delicten waarbij de dader het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd. Als de doodslag plaatsvindt met voorbedachte rade is er sprake van moord. Bij het bepalen of een misdrijf een moord betrof, is in principe uitgegaan van de kwalificatie van het delict door het Openbaar Ministerie (OM). Die zaken waarbij in elk geval één dader door het OM is gedagvaard voor moord dan wel doodslag zijn opgenomen. Ook wanneer de gedagvaarde(n) uiteindelijk voor een ander delict worden veroordeeld, vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging nemen we de zaak mee. Wanneer een misdrijf (nog) niet is opgelost of er (nog) geen vervolging is ingesteld – zoals bij moord-zelfdodingszaken – zijn we uitgegaan van het oordeel van de politie. Om de databank Moord en Doodslag, 1992-2006 te construeren is gebruik gemaakt van diverse bronnen. Deze overlappen elkaar, maar vullen elkaar ook aan. De volgende bronnen zijn gebruikt: • Alle ANP-persberichten over moord en doodslag in Nederland 1992-2006. Gemiddeld zijn er ongeveer vijf berichten per moord. In de ANP persberichten is veel informatie beschikbaar over kenmerken van de moordzaken, daders en slachtoff ers. • Jaarlijkse overzichten Elsevier. Het weekblad Elsevier heeft in de afgelopen jaren een aantal maal een overzicht gegeven van alle moord- en doodslagzaken in het daaraan voorafgaande jaar. Deze overzichten zijn voornamelijk gebaseerd op ANP-persberichten en krantenberichten, aangevuld met gegevens van de politieregio’s. Dit is in de onderzochte periode tien maal gebeurd, na- Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Moord-zelfdoding in Nederland melijk over de jaren 1992, 1997 en 1999 tot en met 2006. Voor de databank zijn de ontbrekende jaren in kaart gebracht. • Het Moord & Doodslag Bestand van de dienst Nationale Recherche Informatie (NRI). Dit bestand bevat gegevens over een aantal basiskenmerken van alle moord- en doodslagzaken in de jaren 1992-2004 waarvan de politie kennis heeft genomen. Deze informatie betreft de datum waarop de moord is gepleegd, de vindplaats van het slachtoffer, het gebruikte wapen. Ook worden kenmerken van slachtoffers en daders geregistreerd als het geslacht, de leeftijd, ras en nationaliteit. • Het databestand ‘OM-data’ van het Openbaar Ministerie (OM). In dit register staan de verschillende gegevens over de ‘doorloop’ van de zaak. • Gegevens van het Strafregister van de Dienst Centrale Justitiële Documentatie van het ministerie van Justitie. In het Strafregister staat informatie van ongeveer 2 miljoen Nederlanders opgeslagen. In de meeste gevallen overlapt deze informatie met de gegevens van het Openbaar Ministerie. Echter in het Strafregister wordt ook informatie opgenomen van gerechtshoven en de Hoge Raad, dat wil zeggen als verdachten in beroep of cassatie zijn gegaan. • Bestand Moord in 1998, 2002-2004 van het NSCR & WODC. Over het jaar 1998 heeft het WODC gerapporteerd over 225 moord- en doodslagzaken (Smit e.a. 2001). Naast de gegevens van de KLPD en het Openbaar Ministerie zijn voor de meeste moordzaken de betrokken rechercheurs geïnterviewd. Voor de jaren 2002-2004 hebben het NSCR en het WODC de gegevens aangevuld. Van de moorden is een relatief beperkte lijst van kenmerken beschikbaar. Er is bekend waar en wanneer de moord heeft plaatsgevonden, welk wapen er is gebruikt en waar het stoffelijk overschot is gevonden. Van slachtoff ers en daders is bekend of het een man dan wel een vrouw betrof, de leeftijd, zijn of haar etniciteit of nationaliteit en de relatie tussen dader(s) en slachtoffer, indien de moord is opgelost. In de NSCR-databank zaten 106 zaken van moord-zelfdoding. Aanvullende informatie vanuit de media Om de gegevens van de database Moord en Doodslag te controleren en te supplementeren met details en achtergrondinformatie, die niet in de bestaande bronnen zijn opgenomen, is een aparte extra gegevensverzameling uitgevoerd door middel van een krantenanalyse. Analyses van geschreven media zijn succesvol gebleken voor de beoordeling van opzettelijke rechtsschennis, inclusief moordzelfdodingen (Aderibigbe 1997; Danson & Soothill 1996a, 1996b; Malphurs & Cohen 2002). In de online computerdatabase LexisNexis zijn alle artikelen van de zes nationale dagbladen vanaf 1990 opgenomen. Aangezien moord-zelfdodingen niet altijd gerapporteerd worden in de nationale dagbladen is ook gewerkt met het regionale krantenarchief Wegener. Dit archief bevat zeven regionale dagbladen, te weten het Brabants Dagblad, BN/De Stem, De Gelderlander, de Stentor, De Twentsche Courant Tubantia, Eindhovens Dagblad en de Provinciale Zeeuwse Courant. In beide databanken kon via de trefwoorden ‘moord EN zelfmoord’, ‘zelfmoord EN dader’, ‘familiedrama’ en ‘gezinsdrama’ zoekopdrachten gegeven worden. Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Marieke Liem, Marieke Postulart & Paul Nieuwbeerta Aan de hand van de zoekopdrachten zijn krantenartikelen van in totaal 74 zaken van moord-zelfdodingen in de periode 1992-2006 opgespoord (zie ook Liem 2006). De 32 zaken die wel in de NSCR-databank zaten maar waarvan via de zoekopdracht geen krantenartikelen zijn gevonden, betroff en vooral partnerdodingen (9 zaken), doding van niet-familieleden (9 zaken) gevolgd door de moord-zelfdodingen waarbij de relatie tussen de dader en slachtoff er onbekend is (5 zaken). Over dergelijke zaken wordt wellicht terughoudend gerapporteerd in de media. Daarnaast zouden meer of andere zoektermen in de zoekopdracht mogelijk tot meer ‘gevonden’ moord-zelfdodingszaken geleid hebben. De databank Moord-Zelfdoding 1992-2006 Op basis van de gegevens van de NSCR databank Moord en Doodslag en de aanvullende gegevensverzameling hebben we vervolgens – speciaal voor dit artikel – een nieuw databestand ‘Moord-zelfdoding 1992-2006’ geconstrueerd (Postulart & Nieuwbeerta 2007). De criteria voor het vaststellen of een misdrijf als moord-zelfdoding gezien wordt, houdt in dat één of meer personen die een moord dan wel doodslag hebben begaan vervolgens zelfdoding hebben gepleegd. Om als moord-zelfdodingszaak in de databank te worden opgenomen, moeten zowel de moorden en doodslagen als de zelfdodingen ‘voltooid’ zijn. Dat wil zeggen: zaken die pogingen tot moord of doodslag en/of pogingen tot zelfdodingen betreffen worden omwille van afbakening van het fenomeen moord-zelfdoding buiten beschouwing gelaten. Als aanvullende eis stellen we dat de zelfdoding van de dader binnen een week na de door hem of haar gepleegde moord of doodslag moet hebben plaatsgevonden. Door een dergelijke standaard te hanteren, kunnen de uitkomsten van het huidige onderzoek vergeleken worden met andere (internationale) onderzoeken, die eenzelfde richtlijn hanteren. Resultaten Incidentie van moord-zelfdoding in Nederland In de periode 1992-2006 hebben 106 moord-zelfdodingszaken plaatsgevonden, waarbij 140 slachtoffers zijn gevallen. In alle zaken was er sprake van slechts 1 dader. Gemiddeld genomen zijn dit 7 moord-zelfdodingszaken per jaar, wat neer komt op ongeveer 4 procent van het jaarlijkse aantal moorden in Nederland en 0,05 procent van alle zelfdodingen. Zoals te zien in Figuur 1 was het aantal moord-zelfdodingszaken het hoogst in 2005 (N=12) en het laagst in 1993 (N=3). De fluctuatie in aantallen kan niet toegeschreven worden aan één specifi ek moord-zelfdodingstype (zie Tabel 1). In Figuur 2 zijn de aantallen moord-, zelfdodings- en moord-zelfdodingen per 100.000 inwoners weergegeven over de periode 1992 tot 2006. Het zelfdodingscijfer is in deze periode licht afgenomen van 13 zelfdodingen per 100.000 inwoners in 1992 naar 12 zelfdodingen in 2006. Afgezien van de meest recente jaren, Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Moord-zelfdoding in Nederland waar er zich een duidelijke vermindering van het aantal moorden heeft voorgedaan (Nieuwbeerta & Leistra 2007), was het aantal moorden en doodslagen per 100.000 inwoners over de periode 1992-2006 relatief constant gebleven. In de periode 1992-2006 varieerde het aantal moord-zelfdodingszaken van 0,07 tot 0,02 per 100.000 inwoners per jaar. Figuur 1: Aantal zaken van moord-zelfdoding in Nederland, 1992-2006 12 10 Aantal zaken 8 6 4 2 1992 93 9495 96 97 98 99 200001 02 03 04 05 2006 Jaar Figuur 2: Aantal slachtoffers van moorden, zelfdodingen en moord-zelfdodingen in Nederland, 1992-2006 (per 100.000 inwoners) Zelfdoding Ratio Moord Ratio 12,50 Moord-Zelfmoord Ratio Ratio per 100.000 10,00 7,50 5,00 2,50 0,00 1992 199319941995199619971998 1999200020012002200320042005 Jaar Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Marieke Liem, Marieke Postulart & Paul Nieuwbeerta Kenmerken van de zaken Tabel 1 geeft een overzicht van de kenmerken van de moord-zelfdodingszaken. De meerderheid van de moord-zelfdodingen betreffen partnerdodingen gevolgd door zelfdoding (N=54; 50%), gevolgd door de kinderdoding-zelfdoding (N=20; 19%), gezinsdoding-zelfdoding (N=9; 9%) en tot slot dodingen van overige familieleden gevolgd door zelfdoding. Verder zijn er 14 zaken (14%) van moord-zelfdodingen bekend waarbij het om moorden van niet-familieleden betrof. Bij 6 zaken (7%) is de relatie tussen dader en slachtoff er onbekend. Bij de 106 moord-zelfdodingszaken zijn in totaal 140 slachtoffers gevallen. In 84 van de 106 moord-zelfdodingszaken is – naast de dader – 1 slachtoff er gevallen. In de overige 22 zaken zijn meerdere slachtoffers gevallen; dit waren in 12 gevallen 2 slachtoffers, in 8 zaken 3 slachtoffers en in de overige 2 gevallen vielen 4 slachtoffers. Deze laatste 2 gevallen betroffen gezinsdodingen. We zien dat bij de 54 partnerdodingen in 5 zaken óók meer slachtoffers zijn gevallen. Dit zijn zaken waarbij de partner het beoogde doelwit was, maar waarbij meerdere slachtoffers zijn gevallen. Voorbeelden hiervan zijn een man die zijn ex-vrouw en haar nieuwe partner vermoordt en vervolgens zelfdoding pleegt en een man die zijn ex-vrouw en diens zus vermoordt – die de ruzie probeerde te sussen – waarna hij de hand aan zichzelf slaat. Bij de kinderdodingen varieerde het aantal slachtoff ers tussen de 1 en de 3 kinderen. Het betrof hier steeds de biologische kinderen van de dader. Bij de gezinsdodingen was vanzelfsprekend altijd sprake van meerdere slachtoff ers, variërend van 2 tot 4 slachtoff ers. Bij moord-zelfdodingen waarbij overige familieleden en niet-familieleden slachtoffer waren, was in alle gevallen sprake van 1 slachtoffer. Dit geldt ook voor de zaken waarbij de relatie tussen slachtoffer en dader onbekend is. De meeste moord-zelfdodingszaken vonden plaats in de provincies Noord Holland (N=24), Zuid Holland (N=21) en Noord Brabant (N=18). Het hoge aantal in deze provincies kan deels verklaard worden door het hoge aantal inwoners en de relatief hoge bevolkingsdichtheid. In de gemeente Amsterdam vonden bijvoorbeeld al 14 gevallen van moord-zelfdoding plaats – het hoogste aantal voor een gemeente. De daarop volgende steden met de hoogste aantallen moord-zelfdodingszaken zijn Rotterdam (N=5), Groningen (N=4) en Den Haag en Arnhem met beide 3 moord-zelfdodingszaken. De moord-zelfdodingen vonden voornamelijk in woningen plaats (N=77). Opvallend is dat vooral veel partnerdodingen plaatsvonden op de openbare weg (N=5) en in winkels, restaurants of cafés (N=6). Op basis van de aard van (fataal) huiselijk geweld, zou men verwachten dat partnerdodingen voor een groter deel binnenshuis zou plaatsvinden, echter dit was ‘slechts’ in 38 van de 54 partnerdodingen het geval (70%). Met een paar uitzonderingen vonden de overige moor- den in gezinsverband binnenshuis plaats. Van de moorden op niet-familieleden vonden 8 van de 14 in een woning plaats. De overige moorden vonden plaats op andere locaties. Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Moord-zelfdoding in Nederland Tabel 1: Kenmerken van de moord-zelfdodingszaken, 1992-2006 (Ex)Partner-Kinder-Gezins-Doding overige Doding niet Onbekend Totaal doding doding doding familie familie ZAAK Jaar 1992 3 1 0 0 1 0 5 1993 0 1 1 1 0 0 3 1994 3 0 1 1 1 1 7 1995 6 0 0 0 2 0 8 1996 2 4 0 0 4 0 10 1997 6 2 0 0 2 1 11 1998 0 1 3 0 1 1 6 1999 1 2 0 0 0 0 3 2000 4 2 0 0 2 3 11 2001 5 1 0 0 0 0 6 2002 6 0 0 0 0 0 6 2003 4 0 0 0 0 0 4 2004 5 3 0 0 0 0 8 2005 5 2 3 1 1 0 12 2006 4 1 1 0 0 0 6 Provincie Groningen 2 0 1 1 3 1 8 Friesland 2 1 0 0 0 0 3 Drenthe 1 1 0 0 0 0 2 Overijssel 2 4 1 0 0 0 7 Flevoland 1 0 0 0 0 0 1 Gelderland 6 2 2 0 0 1 11 Utrecht 1 0 0 0 1 1 3 Noord Holland 14 2 2 1 5 0 24 Zuid Holland 10 4 2 1 2 2 21 Zeeland 0 2 0 0 1 0 3 Noord Brabant 10 4 1 0 2 1 18 Limburg 5 0 0 0 0 0 5 Grote steden (top 5) Amsterdam 7 1 1 1 4 0 14 Rotterdam 4 0 0 0 0 1 5 Groningen 2 0 0 0 2 0 4 Den Haag 2 0 0 1 0 0 3 Arnhem 0 2 0 0 0 1 3 Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Marieke Liem, Marieke Postulart & Paul Nieuwbeerta Tabel 1: (vervolg) Pleegplaats Woning Hotel, etc. Winkel, restaurant, café Bos, park, etc. Openbare weg Overig (auto, werk) Onbekend 38 1 6 1 5 1 2 18 0 0 1 0 0 1 7 1 0 0 1 0 0 3 0 0 0 0 0 0 8 1 1 0 1 1 2 3 0 0 1 2 0 0 77 3 7 3 9 2 5 Aantal slachtoffers 1 2 3 49 4 1 12 5 3 0 3 4 3 0 0 14 0 0 6 0 0 84 12 8 4 0 0 2 0 0 0 2 54 20 9 3 14 6 106 Kenmerken van de slachtoff ers Tabel 2 geeft de verdeling van de kenmerken van de slachtoff ers van moord-zelfdoding in de afgelopen vijftien jaar weer. Tot de slachtoffers behoorden 45 mannen en 95 vrouwen. Bijna twee derde van de mannelijke slachtoffers zijn kinderen, die omgebracht zijn bij de kinder- (N=17) en gezinsdodingen (N=12). Onder de slachtoffers van partnerdoding zijn er 6 mannen en 54 vrouwen. De doding op overige familieleden betrof slechts vrouwelijke slachtoffers, waaronder een moord op een moeder en een moord op een tante. In de categorie van niet-familieleden waren mannelijke slachtoff ers (N=10) oververtegenwoordigd ten opzichte van 3 vrouwelijke slachtoff ers. De jongste slachtoffers waren 3 babies van slechts enkele maanden oud. Het oudste slachtoffer was 84 jaar. Voor de slachtoffers lag de gemiddelde leeftijd op 30 jaar. De leeftijd van de slachtoffers verschilt sterk per type moord: bij partnerdoding is de gemiddelde leeftijd van de slachtoffers 43 jaar en bij kinderdoding is de gemiddelde leeftijd 5,3 jaar. Hoewel van een groot aantal slachtoffers (N=50) ons de herkomst onbekend is, is een relatief groot aantal slachtoffers gevallen onder de Nederlanders (N=63) en Surinamers (N=12). De meeste slachtoffers zijn gevallen door het gebruik van vuurwapens (N=54), gevolgd door steekwapens (N=39) en wurging (N=22). Van 10 slachtoffers is de precieze doodsoorzaak onbekend. Kinderdoding kent relatief minder gewelddadige modi operandi, namelijk doding door wurging of verstikking (N=11), vergiftiging (N=6) en doding door steekwapens (N=6). Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Moord-zelfdoding in Nederland Tabel 2: Kenmerken van de slachtoffers van moord-zelfdodingszaken, 1992-2006 (Ex-)Partner-Kinder-Gezins-Doding overige Doding Onbekend Totaal doding doding doding familie niet familie Geslacht Man 617 12 0 10 0 45 Vrouw 54 14 14 3 4 6 95 Leeftijd 0-1 jaar 0 700 00 7 2-12 jaar 0 24 16 0 0 0 40 13-17 jaar 2 00 0 1 2 5 18-30 jaar 15 01 1 2 4 23 31-50 jaar 26 08 0 8 0 42 51> jaar 15 012 20 20 Herkomst Nederland 30 19 4 0 6 4 63 Suriname 6 140 10 12 Europa 3 000 11 5 Turkije 1 000 10 2 Noord Afrika (incl. Marokko) 1 0 0 0 2 0 3 Overig 3 001 10 5 Onbekend 16 11 18 2 2 1 50 Relatie slachtofferdader Partner 33 050 00 38 Zoon / Dochter 0 31 15 0 0 0 46 Vader / Moeder 1 0 0 1 0 0 2 Schoonvader / -moeder 0 0 1 0 0 0 1 Oom / Tante 0 00 1 0 0 1 Neef / Nicht 1 00 0 0 0 1 Ex-partner 14 0 3 0 0 0 17 (Ex-)minnaar/es 1 0 0 0 0 0 1 Rivaal in de liefde 1 0 0 0 2 0 3 Overig 4 020 92 17 Onbekend 5 001 34 13 Moordmethode Vergiftiging 0 6 0 0 0 0 6 Wurging 10 11 0 0 0 1 22 Vuurwapen 29 49 2 7 3 54 Steekwapen 19 6 9 0 4 1 39 Slaan met objecten 0 0 3 0 1 0 4 Val van hoogte 1 0 2 0 0 0 3 Fysiek geweld 0 0 0 0 2 0 2 Onbekend 1 431 01 10 6031 26 3 14 6 140 Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Marieke Liem, Marieke Postulart & Paul Nieuwbeerta Kenmerken van de daders Tabel 3 geeft de kenmerken van de 106 daders van de moord-zelfdodingszaken weer: 96 van deze zaken zijn door een man gepleegd en 10 door een vrouw. De 10 vrouwelijke daders hebben in 6 gevallen hun kinderen omgebracht, in 3 gevallen hun (mannelijke) partner. Tabel 3: Kenmerken van de daders van moord-zelfdodingszaken, 1992-2006 (Ex-)Partnerdoding Kinderdoding Gezinsdoding Doding overige familie Doding niet familie Onbekend Totaal Geslacht Man 51 14 9 3 13 6 96 Vrouw 3 6 0 0 1 0 10 Leeftijd 13-17 jaar 0 0 0 0 1 0 1 18-30 jaar 11 1 2 2 2 3 21 31-50 jaar 23 18 5 0 8 3 57 51> jaar 18 1 2 1 1 0 23 Herkomst Nederland 22 9 2 1 1 2 37 Suriname 7 2 1 0 1 0 11 Europa 0 0 0 0 4 0 4 Turkije 2 0 0 0 1 0 3 Noord Afrika (incl. Marokko) 1 0 1 0 0 0 2 Overig 4 1 2 0 1 0 8 Onbekend 18 8 3 2 6 4 41 Zelfdodingsmethode Vergiftiging 1 2 0 0 0 0 3 Wurging 4 3 0 0 2 0 9 Verdrinking 1 0 0 0 0 0 1 Vuurwapen 24 3 4 2 3 1 37 Brand 1 0 2 0 0 0 3 Steekwapen 5 2 0 0 0 0 7 Val van hoogte 2 1 1 0 1 0 5 Openbaar vervoer (voor de trein springen) 3 2 0 0 0 1 6 Met een auto ergens tegenaan rijden 0 0 1 0 1 0 2 Onbekend 13 7 1 1 7 4 33 54 20 9 3 14 6 106 Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Moord-zelfdoding in Nederland De jongste dader was 16 jaar. Het ging hier om een Chinese asielzoekster die een andere 16-jarige Chinese asielzoekster na een hevige ruzie neerstak en vervolgens van vier hoog naar beneden sprong. De oudste dader was 85 jaar. Hier doodde een man zijn al geruime tijd ernstig zieke echtgenote waarna hij de hand aan zichzelf sloeg. De gemiddelde leeftijd van de daders was 44 jaar oud. De gemiddelde leeftijd lag het hoogst bij daders van partnerdoding (48 jaar) gevolgd door doding van niet-familieleden (45 jaar). Bij zaken waarbij de relatie tussen het slachtoffer en de dader onbekend is, lag de gemiddelde leeftijd lager, namelijk 29 jaar. Evenals bij vele slachtoffers het geval was, was ons de herkomst van de daders in veel gevallen onbekend (39%). Zoals ook bij de slachtoffers het geval was, was het grootste aantal daders te vinden onder de Nederlanders (N=37) en de Surinamers (N=11).6 Meestal was de dader van dezelfde herkomst als het slachtoff er. Dit was in 47 van de 75 moord-zelfdodingszaken waarbij de herkomst bekend was het geval (63%). Het merendeel van de daders waarvan we de zelfdodingsmethode weten (N=73) heeft zelfdoding gepleegd met een vuurwapen (N=37), gevolgd door verhanging (N=9) en steekwapens (N=7). In 49 van de 73 zaken heeft de dader op dezelfde wijze zelfdoding gepleegd als hij de moord heeft gepleegd (zie tabel 4). Hierbij ging het in 35 gevallen om een vuurwapen, in 6 gevallen om een steekwapen, in 5 gevallen om wurging, in 2 gevallen om vergiftiging en in 2 gevallen om een val van een gebouw. Tabel 4: Verdeling door daders gebruikte zelfdodingsmethode naar methode waarop slachtoffer van moord is omgebracht Zelfdodingsmethode Moord- methode Vergiftiging Wurging Verdrinking Vuurwapen Brand Steekwapen Val van hoogte Openbaar vervoer Verongelukken Onbekend Totaal Vergiftiging 2 0 0 0 0 0 0 0 0 1 3 Wurging 0 4 0 1 1 1 1 1 0 8 17 Vuurwapen 0 0 1 35 0 0 0 0 0 7 43 Steekwapen 1 4 0 0 2 6 1 4 2 10 30 Slaan met objecten 0 0 0 1 0 0 0 0 0 1 2 Val van hoogte 0 0 0 0 0 0 2 0 0 0 2 Fysiek geweld 0 1 0 0 0 0 0 0 0 1 2 Onbekend 0 0 0 0 0 0 1 1 0 5 7 Totaal 3 9 1 37 3 7 5 6 2 33 106 De Surinaamse daders vormen nu een aandeel van 10,38% van het totaal aantal daders, terwijl de Surinaamse bevolking in Nederland ongeveer 2% bedraagt. Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Marieke Liem, Marieke Postulart & Paul Nieuwbeerta Slotbeschouwing Tot op heden is er in Nederland geen systematisch onderzoek gedaan naar het moordzelfdodingsfenomeen. Het was dan ook onbekend wat de incidentie van de moordzelfdodingszaken was, wat de verdeling was naar de verschillende typen moorden en wat de kenmerken waren van de daders en de slachtoffers. Om dit kennisgebrek te verkleinen hebben we een nieuwe databank opgezet met alle moord-zelfdodingen sinds 1992. In dit artikel geven we de eerste resultaten van analyses van deze databank. In totaal vonden in de periode 1992-2006 106 moord-zelfdodingszaken plaats. Dit komt neer op ongeveer 7 moord-zelfdodingszaken per jaar, ofwel 4% van alle moorden per jaar. Dit is vergelijkbaar met andere Europese landen (zie Gottlieb e.a. 1987 en Millroy 1993). Op basis van deze vergelijkingen lijken de bevindingen uit de huidige studie Coid’s (1983) epidemiologische wetten tegen te spreken. Immers, waar de moordratio in Nederland aanzienlijk lager ligt dan in andere landen zoals de Verenigde Staten, ligt de moord-zelfdodingsratio eveneens lager en niet, zoals Coid (1983) beargumenteert, hoger. De huidige bevindingen lijken dan ook meer gesteund door Felthous & Hempel (1995), die vonden dat moord-zelfdodingen het meest gelijkenis vertoonden met andere dodingen in gezinsverband in plaats van met de algemene moordstatistieken. De analyse van de gevallen van moord gevolgd door zelfdoding in ons land laat verder zien dat een groot deel van de zaken is gepleegd met een vuurwapen. Dit komt overeen met resultaten van onderzoek naar moord-zelfdodings in andere Europese landen (bijvoorbeeld Barraclough & Clare Harris 2002; Lecomte & Fornes 1998; Milroy 1993). De relatieve frequentie waarbij vuurwapens gebruikt werden is echter beperkter dan in vergelijking met landen met een soepelere wapenwetgeving en waar vuurwapens makkelijker te verkrijgen zijn – zoals in de Verenigde Staten (bijvoorbeeld Allen 1983; Berman 1979; Campanelli & Gilson 2002; Copeland 1985; Currens e.a. 1991). Het beperken van de legalisering rondom vuurwapens kan een stap in de richting zijn om het aantal moord-zelfdodingen in deze landen te verminderen. Ook in ons eigen land is het van belang het aantal moord-zelfdodingszaken te verminderen. Ons onderzoek geeft hiervoor nog (te) weinig concrete handvatten, aangezien het vooral beschrijvend en epidemiologisch van aard is. Voor meer inzicht in de mogelijkheden voor preventie zou het goed zijn om in vervolgonderzoek gebruik te maken van de zogenoemde psychological autopsy methode zoals beschreven door Shneidman (1981). Deze methode is gebaseerd op een combinatie van interviews met nabestaanden van de overledenen en een onderzoek naar aanvullende bronnen als ziekenhuisrapporten en strafbladen. Met deze informatie kan een beoordeling geschreven worden over de mentale en psychische gezondheid, persoonlijkheid, over sociale tegenslagen en sociale integratie (Cavanagh e.a. 2003). De psychological autopsy methode is zinvol gebleken in studies naar zelfdoding (bijvoorbeeld Conwell e.a. 1996, Isometsä 2001) en kan ook toegepast worden bij hen die zijn gestorven bij een moord-zelfdoding om meer inzicht te krijgen in de psychopathologische kenmerken van de dader, zijn of haar motivatie en de omstandigheden waaronder de moord-zelfdoding plaatsvond. Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Moord-zelfdoding in Nederland Literatuur Aderibigbe, Y.A. (1997) ‘Violence in America. A Survey of Suicide Linked to Homicides’. Journal of Forensic Sciences, 42, 662-665. Adelson, L. (1961) ‘Slaughter of the Innocents. A Study of Forty-Six Homicides in which the Victims Were Children’. The New England Journal of Medicine, 264, 1345-1349. Alder, C.M., & K. Polk (2001) Child Victims of Homicide. Cambridge: Cambridge University Press. Allen, N. (1983) ‘Homicide Followed by Suicide. Los Angeles, 1970-1979’. Suicide and Life- Threatening Behavior, 13, 155-165. Andersen, M., J. Kaufman, T.R. Simon, L. Barrios, L. Paulozzi, G. Ryan, R. Hammond, W. Modzeleski, T. Feucht, & L. Potter (2001) ‘School-Associated Violent Deaths in the United States, 1994-1999’. Journal of the American Medical Association, 286, 26952702. ANP (2005) Politie vindt dode kinderen in woning Zoetermeer. ANP, 7 januari 2005. Barraclough, B.M. & E. Clare Harris (2002) ‘Suicide Preceded by Murder. Th e Epidemiology of Homicide-Suicide in England and Wales 1988-92’. Psychological Medicine, 32, 577 584. Belfrage, H. & M. Rying (2004) ‘Characteristics of Spousal Homicide Perpetrators. A Study of All Cases of Spousal Homicide in Sweden 1990-1999’. Criminal Behaviour and Mental Health, 14, 121-133. Berman, A.L. (1979) ‘Dyadic Death: Homicide-Suicide’. Suicide and Life-Th reatening Behavior, 15-23. Boudouris, J. (1974) ‘A Classification of Homicides’. Criminology, 11, 525-556. Bourget, D., P. Gagne & J. Moamai (2000) ‘Spousal Homicide and Suicide in Quebec’. Journal of the American Academia for Psychiatry and Law, 28, 179-182. Brown, M. & B.M. Barraclough (2002) ‘Suicide preceded by Murder. The Epidemiology of Homicide-Suicide in England and Wales 1988-92’. Psychological Medicine, 32, 577 584. Byard, R., D. Knight, R.A. James & J. Gilbert (1999) ‘Murder-Suicides involving Children. A 29-Year Study’. American Journal of Forensic Medicine & Pathology, 20, 232-327. Campanelli, G., & T. Gilson (2002) ‘Murder-Suicide in New Hampshire, 1995-2000’. American Journal of Forensic Medicine & Pathology, 23, 248-251. Cantor, C.H., P.E. Mullen & P.A. Alpers (2000) ‘Mass homicide. Th e civil massacre’. Journal of American Academy of Psychiatry and Law, 28, 55-63. Carcach, C. & P.N. Grabosky (1998) ‘Murder-Suicide in Australia’. Australian Institute of Criminology Trends and Issues in Crime and Criminal Justice, 82. Cavanagh, J.T.O., A.J. Carson, M. Sharpe, S.M. Lawrie (2003) ‘Psychological autopsy stud ies of suicide. A systematic review’. Psychological Medicine, 33, 395-405. CBS (2007) Sterfte naar Zelfdoding. Voorburg: Centraal Bureau voor de Statistiek. Cohen, D., M. Llorente & C. Eisdorfer (1998) ‘Homicide-Suicide in Older Persons’. American Journal of Psychiatry, 155, 390-396. Cohen, J. (1961) ‘A Study of Suicide Pacts’. Medico-Legal Journal, 29, 144-151. Coid, J. (1983) ‘The Epidemiology of Abnormal Homicide and Murder Followed by Suicide’. Psychological Medicine, 13, 855-860. Conwell, Y., P.R. Duberstein, C. Cox, J.H. Herrmann, N.T. Forbes & E.D. Caine (1996) ‘Relationships of age and Axis I diagnosis in victims of completed suicide. A psychological autopsy study’. American Journal of Psychiatry 153, 1001-1008. Cooper, M. & D. Eaves (1996) ‘Suicide following Homicide in the Family’. Violence and Victims, 11, 99-112. Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Marieke Liem, Marieke Postulart & Paul Nieuwbeerta Copeland, A. (1985) ‘Dyadic Death. Revisited’. Forensic Science Society, 25, 181-188. Currens, S., T. Fritsch, D. Jones, G. Bush, J. Vance, K. Frederich, R. Adams, M. Adkins, J. Bothe, G. Murphy, C. Webb & R. Finger (1991) ‘Homicide followed by Suicide. Kentucky 1985-1990’. Morbidity and Mortality Weekly Report, 40, 652-659. Daly, M. & M. Wilson (1988) Homicide. New York: Aldine de Gruyter. Danson, L. & K. Soothill (1996a) ‘Murder followed by Suicide. A Study of the Reporting of Murder Followed by Suicide in Th e Times (1887-1990)’. Journal of Forensic Psychiatry, 7, 310-322. Danson, L. & K. Soothill (1996b) ‘Child Murder and the Media. A Study of the Reporting of Child Murder in Th e Times (1887-1990)’. Journal of Forensic Psychiatry, 7, 495-503. Dietz, P.E. (1986) ‘Mass, Serial and Sensational Homicides’. Bulletin of the New York Academy of Medicine, 62, 477-491. Doi, T. (1973) The Anatomy of Dependence. Tokyo: Kondansha International. Durkheim, E. (2002) Suicide. Abingdon: Routledge. Dutton, D.G. & G. Kerry (1999) ‘Modus Operandi and Personality Disorder in Incarcerated Spousal Killers’. International Journal of Law and Psychiatry, 22, 287-299. Dutton, D.G. & S. Yamini (1995) ‘Adolescent parricide. An integration of social cognitive theory and clinical views of projective-introjective cycling’. American Journal of Orthopsychiatry 65, 1367-1386. Ewing, C.P. (1997) Fatal Families. London: Sage. Felthous, A.R. & A.G. Hempel (1995) ‘Combined Homicide-Suicides. A Review’. Journal of Forensic Sciences, 40, 846-857. Fishbain, D.A., L. D’Achille, S. Barskey & T.E. Aldrich (1984) ‘A Controlled Study of Suicide Pacts’. Journal of Clinical Psychiatry, 4, 154-157. Frazier, S.H. (1975) ‘Violence and Social Impact’. In: J.C. Schoolar & C.M. Gaitz (eds.), Research and the Psychiatric Patient. New York: Brunner & Mazel. Gillespie, M., V. Hearn & R.A. Silverman (1998) ‘Suicide following Homicide in Canada’. Homicide Studies, 2, 46-63. Gottlieb, P., P. Kramp & G. Gabrielsen (1987) ‘The Practice of Forensic Psychiatry in Cases of Homicide in Copenhagen, 1959-1983’. Acta Psychiatria Scandinavia, 76, 514-522. Guttmacher, M.S. (1960) The Mind of the Murderer. New York: Farrar, Straus and Cudahy. Harder, T. (1967) ‘The Psychopathology of Infanticide’. Acta Psychiatria Scandinavia, 43, 196-245. Hart Hansen, J.P. (1974) Drab i Denmark 1946-1970. Kopenhagen: Munksgaard. Hempel, A.G., J.R. Meloy & T.C. Richards (1999) ‘Off ender and Offence Characteristics of a nonrandom Sample of Mass Murderers’. Journal of the American Academy of Psychiatry and the Law, 27, 213-225. Hemphill, R.E. & F.I. Thornley (1969) ‘Suicide Pacts’. South African Medicine Journal, 43, 1335-1338. Henry, A. & J. Short (1954) Suicide and Homicide. Glencoe: The Free Press. Hickey, E.W. (1991) Serial Murderers and their Victims. Pacific Grove: Brooks & Cole Publishing. Holden, C.E., A.S. Burland & C.A. Lemmen (1996) ‘Insanity and Filicide. Women Who Murder Th eir Children’. New Directions for Mental Health Services, 69, 25-34. Isömetsä, E.T. (2001) ‘Psychological autopsy studies. A review’. European Psychiatry, 16, 379-385. Kellerman, A.L. e.a. (1993) ‘Gun Ownership as a Risk Factor for Homicide in the Home’. The New England Journal of Medicine, 329, 1084-1091. Koenraadt, F. (1996) Ouderdoding als Ultiem Delict. Deventer: Gouda Quint. Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Moord-zelfdoding in Nederland Lecomte, D. & P. Fornes (1998) ‘Homicide Followed by Suicide. Paris and its Suburbs, 19911996’. Journal of Forensic Science, 43, 760-764. Lester, G. & D. Lester (1971) Suicide. The Gamble With Death. Englewood Cliff s, New Jersey: Prentice-Hal. Leistra, G. & P. Nieuwbeerta (2003) Moord en doodslag in Nederland 1992-2001. Amsterdam: Prometheus. Liem, M. (2006) Dyadic Death. Homicide followed by suicide. Afstudeerscriptie voor Institute of Criminology, Cambridge University, Cambridge, United Kingdom. Lindqvist, P. & L. Gustafsson (1995) ‘Homicide followed by the Off enders Suicide in Northern Sweden’. Nordic Journal of Psychiatry, 49, 17-24. Lund, L.E. & S. Smorodinsky (2001) ‘Violent Death among Intimate Partners. A Comparison of Homicide and Homicide Followed by Suicide in California’. Suicide and Life Th reatening Behavior, 451-459. Malphurs, J.E. & D. Cohen (2002) ‘A Newspaper Surveillance Study of Homicide-Suicide in the United States’. The American Journal of Forensic Medicine and Pathology, 23, 142 148. Malphurs, J.E. & D. Cohen (2005) ‘A Statewide Case-Control Study of Spousal Homicide- Suicide in Older Persons’. American Journal of Geriatric Psychiatry, 13, 211-217. Marleau, J.D., B. Poulin, T. Webanck, R. Roy & L. Laporte (1999) ‘Paternal Filicide. A Study of 10 Men’. Canadian Journal of Psychiatry, 44, 57-63. Marzuk, P.M., K. Tardiff & C.S. Hirsch (1992) ‘The Epidemiology of Murder-Suicide’. Journal of the American Medical Association, 267, 3179-3183. Meloy, J.R. (1992) Violent Attachments. Aronson, New Jersey. Messing, J.T. & J.W. Heeren (2004) ‘Another Side of Multiple Murder’. Homicide Studies, 8, 123-158. Milroy, C.M. (1993) ‘Homicide Followed by Suicide (Dyadic Death) in Yorkshire and Humbershire’. Medicine, Science and the Law, 33, 167-171. Milroy, C.M. (1995) ‘The Epidemiology of Homicide-Suicide (Dyadic Death)’. Forensic Science International, 71, 117-122. Mohandie, K. & J.R. Meloy (2000) ‘Clinical and Forensic Indicators of “Suicide by Cop”’. Journal of Forensic Sciences, 45, 384-389. Morton, E., C.W. Runyan, K.E. Moracco & J. Butts (1998) ‘Partner Homicide-Suicide involving Female Homicide Victims. A Population-based Study in North Carolina, 1988-1992’. Violence and Victims, 13, 91-106. Mullen, P.E. (2004) ‘The Autogenic (Self-Generated) Massacre’. Behavioural Sciences and the Law, 22, 311-323. Näcke, P. (1908) ‘Der Familienmord in gerichtlich-psychiatrischer Beziehung’. Zeitung Gerichtliche Medizin, 35, 137-157. Nieuwbeerta, P. & G. Leistra (2003) ‘Moord en doodslag in Nederland. Een overzicht van alle zaken in de periode 1992-2001’. Tijdschrift voor veiligheid en veiligheidszorg, 2, 36 57. Nieuwbeerta, P. & G. Leistra (2007) Dodelijk geweld in Nederland. Moord en doodslag 19922006. Amsterdam: Balans. Palermo. G.B. (1994) ‘Murder-Suicide. An Extended Suicide’. International Journal of Off ender Therapy and Comparative Criminology, 38, 205-216. Postulart, M. & P. Nieuwbeerta (2007) Moord en zelfdoding 1992-2006. Codeboek en docu mentatie. Leiden: NSCR. Interne Publicatie. PZC (2006) ‘Gezinsdrama in Huissen. Vier Doden’. PZC 22 februari 2006. Resnick, P.J. (1970) ‘Murder of the Newborn. A Psychiatric Review of Neonaticide’. American Journal of Psychiatry, 126, 1414-1420. Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2 Marieke Liem, Marieke Postulart & Paul Nieuwbeerta Rosenbaum, M. (1983) ‘Crime and Punishment. The Suicide Pact’. Archives of General Psychiatry, 40, 979-982. Rosenbaum, M. (1990) ‘The Role of Depression in Couples Involved in Murder-Suicide and Homicide’. American Journal of Psychiatry, 147, 1036-1039. Selkin, J. (1976) ‘Rescue Fantasies in Homicide-Suicide’. Suicide and Life-Th reatening Behavior, 6, 79-85. Shackelford, T.K., V.A. Weekes-Shackelford & S.L. Beasley (2005) ‘An Explanatory Analysis of the Contexts and Circumstances of Filicide-Suicide in Chicago, 19651994’. Aggressive Behavior, 31, 399-406. Shneidman, E. S. (1981) ‘The psychological autopsy’. Suicide and Life-Th reatening Behavior, 11, 325-340. Smit, P.R., S. van der Zee, W. van der Heide & F. Heide (2001) Moord en doodslag in 1998. Den Haag: WODC. Somander, L.K.H. & L.M. Rammer (1991) ‘Intra- and Extrafamilial Child Homicide in Sweden 1971-1980’. Child Abuse & Neglect, 15, 45-55. Stack, S. (1997) ‘Homicide followed by suicide. An analysis of Chicago data’. Criminology, 35, 435-454. Starzomski, A. & D. Nussbaum (2000) ‘The Self and the Psychology of Domestic Homicide- Suicide’. International Journal of Off ender Therapy and Comparative Criminology, 44, 468-479. Takahashi, Y. & D. Berger (1996) ‘Cultural Dynamics and the Unconscious in Suicide in Japan’. In: A. Leenaars & D. Lester (eds.),Suicide and the Unconscious. Northvale: Jason Aronson. West, D.J. (1965) Murder Followed by Suicide. Cambridge: Harvard University Press. Wilson, M. & M. Daly (1993) ‘Spousal Homicide Risk and Estrangement’. Violence and Victims, 8, 3-16. Wilson, M., M. Daly & A. Daniele (1995) ‘Familicide. The Killing of Spouse and Children’. Aggressive Behavior, 21, 275-291. Wolfgang, M. (1958) ‘An Analysis of Homicide-Suicide’. Journal of Clinical and Experimental Psychopathology and Quarterly Review of Psychiatry and Neurology, 19, 208-221. Young, D., C.L. Rich & R.C. Fowler (1984) ‘Double Suicides. Four Modal Cases’. Journal of Clinical Psychiatry, 45, 470-473. Marieke Liem is als onderzoeker verbonden aan het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtwetenschappen in Utrecht, Marieke Postulart is student Sociologie (Radboud Universiteit Nijmegen) en was ten tijde van het onderzoek verbonden aan het NSCR in Leiden en Paul Nieuwbeerta is als senior onderzoeker verbonden aan het NSCR in Leiden en als hoogleraar aan de Vakgroep Sociologie van de Universiteit Utrecht. Contactadres: pnieuwbeerta@nscr.nl. Tijdschrift voor Veiligheid 2007 (6) 2