Abstract
In Spanje en Italië waren in de negentiende eeuw zoals in een groot deel van Europa liberalen de baas. Het liberalisme bleef anders dan nu beperkt tot een constitutioneel systeem met scheiding der machten en censuskiesrecht. Pas aan het eind van de eeuw kwam het sociaalliberalisme op, dat pleitte voor
... read more
meer staatsinterventie om sociale misstanden aan te pakken en ijverde voor vergaande kiesrechtuitbreiding.
Waar in West-Europa de democratische ontwikkeling in deze periode in een rechte lijn verliep, haperde dit proces in Spanje en Italië op twee manieren. Instituties als de rechtspraak en het parlement bleven ondanks kiesrechtuitbreidingen in de greep van de oligarchische elite en in beide landen trad zelfs een proces van ‘ontdemocratisering’ in werking. In Italië startte deze ‘ontdemocratisering’ tijdens de periode-Crispi (1887-1896), waarna het na een onderbreking tijdens de periode-Giolitti (1900-1914) vanaf het begin van de Eerste Wereldoorlog met verdubbelde kracht terugkwam en uiteindelijk zou resulteren in de machtsovername van de fascisten.
In Spanje vond ‘democratische teruggang’ met name plaats vanaf 1914, toen premiers steeds vaker via decreten gingen regeren. Na het uiteenvallen van de conservatieve en de progressief liberale partijen en met het slechte functioneren van de andere politieke stromingen was het niet zo vreemd dat ‘soldatenkoning’ Alfonso XIII er in 1923 voor zorgde dat de proto-fascist Primo de Rivera dictator kon worden. In beide landen was bij deze ontwikkeling van belang dat zowel aan het hof als in rechts-conservatieve kringen het constitutionele systeem niet volledig gesteund werd.
De beide oligarchische systemen –het Italiaanse trasformismo en het Spaanse El turno pacífico- leken grotendeels op elkaar. Het gemak waarmee lokale zakenlieden greep konden krijgen op het parlement; de bemoeienis van de rechterlijke macht met het bestuur (de rechtspraak was zelfs formeel niet onafhankelijk!); prefecten die zich constant met het lokale bestuur bemoeiden; fraude en intimidatie bij de verkiezingen, waarbij de premier zichzelf ook benoemde tot minister van binnenlandse zaken om controle over de politie te kunnen uitoefenen…. het was in beide systemen aanwezig.
Het grootste verschil tussen beide systemen was gelegen in de macht van de premier en de koning. De zonder uitzondering zwakke Italiaanse koningen werden zelfs door rechts-conservatieven niet capabel genoeg voor alleenheerschappij geacht en werden met name door ‘parlementaire dictators’ als Cavour, Depretis en Crispi en later ook door Giolitti op het tweede plan gedrongen. Overigens was er in zowel Italië als Spanje geen enkele discussie over het behoud van de prerogatieven van de koning en zijn spilfunctie als een soort ‘superscheidsrechter’ in het constitutionele systeem.
show less