Publicaties van de faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Utrecht. Deze publicatie is beschikbaar via de publicatiewebsite van het G.J. Wiarda Instituut, Utrechts Instituut voor Rechtswetenschappelijk onderzoek.

PBO-verordeningen dubbel onder vuur: dreigt er nu echt een nieuwe Securitel-affaire?

J.W. van de Gronden

Mr. J.W. van de Gronden is universitair docent bij het Europa Instituut van de Universiteit Utrecht

E-mail: j.vandegronden@law.uu.nl

Eerder verschenen in: Nederlands Tijdschrift voor Europees Recht, jg. 1998, nr. 12, pp. 290-298, Elsevier Juridisch

Een jaar na de beruchte Securitel-affaire komt het NRC-handelsblad midden in de zomer (14 augustus 1998) met het alarmerende bericht dat er een nieuwe affaire dreigt. De rechtbank Den Haag kwalificeerde in een tussenvonnis van 29 april jl. een regeling voor collectieve reclamecampagne van het Hoofdbedrijfschap Ambachten als staatssteun die had moeten worden aangemeld bij de Commissie. Op 7 oktober jl. toetste het College van Beroep voor het bedrijfsleven een vergelijkbare regeling aan de artikelen 9 e.v. EG-Verdrag. Geven deze twee uitspraken aanleiding tot een nieuwe `Securitel-affaire'? Tussenvonnis van de Rechtbank Den Haag in de zaak Pearle e.a. tegen Hoofdbedrijfschap Ambachten (rolnr. 95/1470) en de Uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 7 oktober 1998 in de zaak Stolp tegen het Productschap Tuinbouw (nr. 95/1317/009/013) [1]

De zaak Pearle

Op grond van een verordening van het Hoofdbedrijfschap Ambachten (HBA) moeten ondernemingen uit de opticiensbranche een bestemmingsheffing betalen. De netto opbrengst van deze heffing wordt gebruikt voor collectieve reclame voor de opticiensbranche. De vraag is of er sprake is van een steunmaatregel die op grond van de artikelen 92-94 EG-Verdrag had moeten worden aangemeld bij de Commissie. Het HBA stelt dat het aan het ministerie van Economische zaken verzocht had de verordening in kwestie te notificeren in Brussel, maar dat het ministerie hiertoe niet bereid was. Voorts wijst het HBA erop dat Pearle en andere ondernemingen bij het Gerecht van Eerste Aanleg in beroep zijn gegaan tegen een beschikking van de Commissie, waarbij deze instelling weigerde om op de klacht van deze ondernemingen over de regeling voor collectieve reclame in de opticiensbranche in te gaan. Dit beroep is gepubliceerd in Pb. 1997 C131/23.

De rechtbank kwalificeert de regeling van het HBA als een steunmaatregel door te verwijzen naar de ruime interpretatie die het Hof geeft aan het begrip `steun' in zaak 61/79, Denkavit (Jur. 1980, p. 1205). In deze zaak overwoog het Hof dat onder dit begrip besluiten vallen waarmee de Lid-Staten ter realisering van eigen economische en sociale doeleinden eenzijdig en autonoom geldmiddelen of voordelen ter beschikking van ondernemingen (of andere rechtssubjecten) stellen, of hun voordelen verschaffen om de verwezenlijking van de nagestreefde economische en sociale doelstellingen te bevorderen. De rechtbank betoogt vervolgens dat, anders dan het HBA stelt, in de definitie van steunmaatregel niet de voorwaarde opgenomen is dat deze maatregel de mededinging (merkbaar) beperkt en de handel tussen Lid-Staten (merkbaar) ongunstig beïnvloedt. Deze elementen spelen volgens de rechtbank pas een rol bij de beoordeling van de steunmaatregel onder artikel 92 lid 1 EG-Verdrag door de Commissie om te bepalen of de maatregel al dan niet `onverenigbaar' is met de gemeenschappelijke markt. De regeling van het HBA is een steunmaatregel nu deze als publiek orgaan een bepaald overheidsbudget gebruikt om een bepaald voordeel, te weten de collectieve reclame, ter beschikking te stellen van ondernemingen in de opticiensbranche. Dit voordeel is op geld waardeerbaar. Dat slechts de netto opbrengst van de heffing aangewend wordt voor de financiering van de collectieve reclame, doet niets af aan de conclusie dat er sprake is van een steunmaatregel. Het Hof heeft namelijk in zaak 78/76, Steinike (Jur. 1977, p. 595) overwogen dat ook maatregelen die gedeeltelijk gefinancierd worden uit van overheidswege verplicht gestelde bijdragen van ondernemingen, te beschouwen zijn als steun.

De rechtbank stelt dat de regeling van het HBA in beginsel had moeten worden aangemeld. Van belang kan evenwel zijn de de minimis-regeling van de Commissie (Pb. 1992 C213) die er eventueel toe zou kunnen leiden dat desondanks niet behoeft te worden genotificeerd. In deze regeling heeft de Commissie de mening verkondigd dat steunmaatregelen die aan bepaalde kwantitatieve voorwaarden voldoen, niet behoeven te worden aangemeld, omdat zij waarschijnlijk niet de mededinging en de tussenstaatse handel ongunstig beïnvloeden. Wat dit betreft onderscheidt de rechtbank twee perioden. In de eerste periode (1988-1992) speelde de de minimis-regeling nog geen rol, omdat zij toen nog niet gepubliceerd was. In de tweede periode (1993-1994) was deze regeling van de Commissie wel gepubliceerd, zodat het HBA er een beroep op kon doen. De rechtbank twijfelt echter of de Commissie de bevoegdheid heeft om een de minimis-regeling vast te stellen. De Commissie zou in de optiek van de rechtbank hiermee in feite de tekst van de aanmeldingsplicht van artikel 92 lid 3 EG-Verdrag wijzigen.

De prejudiciële vragen van de rechtbank

De rechtbank heeft het voornemen om drie prejudiciële vragen te stellen. In de eerste plaats wil hij weten wat de rechtskracht van de de minimis-regeling is. Daarbij is tevens de kwestie van belang of, indien deze regeling een rol speelt bij de beoordeling van steunmaatregelen, zij ook toegepast kan worden op steunmaatregelen die voor publicatie van de regeling zijn uitgevoerd.

In de tweede plaats wil de rechtbank weten, indien de conclusie is dat de aanmeldingsplicht van artikel 93 is geschonden, hoe ver de plicht reikt tot ongedaan maken van de gevolgen van de onrechtmatige steun. In zaak C-39/94, SFEI/La Poste (Jur. 1996, p. I-3547) overwoog het Hof namelijk dat de nationale rechterlijke instanties alle consequenties dienen te trekken uit de schending van de notificatieplicht van artikel 93 lid 3 EG-Verdrag, zowel wat betreft de geldigheid van handelingen tot uitvoering van de betrokken steunmaatregelen, als wat de terugvordering betreft van onrechtmatig verleende financiële steun. In de onderhavige casus spelen wat deze ongedaanmakingsplicht betreft, drie problemen.

  1.    De steun bestond uit reclamecampagnes; naar zijn aard kan het HBA deze steun niet in natura terugvorderen van de betrokken ondernemingen. Moet het HBA daarom de waarde van de reclamecampagnes terugvorderen?
  2.    Volgt uit het nuttig effect van de notificatieplicht dat de nationale rechter de bestemmingsheffingen moet vernietigen en het HBA moet verplichten deze heffingen te restitueren? Het probleem is dat besluiten tot oplegging van de heffingen naar Nederlands recht formele rechtskracht hebben; de rechter mag daarom deze besluiten niet vernietigen. Tevens heft de restitutie van de heffingen het voordeel dat de opticiensbranche genoten heeft, feitelijk niet op.
  3.    Indien restitutie geboden is, speelt de vraag in hoeverre het HBA nog een beroep kan doen op artikel 3:53 Burgerlijk Wetboek. Deze Nederlandse bepaling verleent aan de vernietiging van een rechtshandeling terugwerkende kracht, maar voorziet tevens in de mogelijkheid de partij die daardoor onredelijk bevoordeeld wordt de verplichting op te leggen tot een uitkering in geld aan de benadeelde partij. In de onderhavige casus zou dat er toe leiden dat de opticiens geen volledige restitutie zullen ontvangen van de betaalde heffingen, nu zij ook voordeel hebben gehad van de collectieve reclamecampagne.

In de derde plaats stelt de rechtbank een vraag voor het geval dat de formele rechtskracht van besluiten een rol speelt bij de vernietiging van bestemmingsheffingen. Mag een overheidslichaam zich ook beroepen op de formele rechtskracht van een besluit, indien degene tot wie het besluit was gericht, ten tijde dat dit besluit genomen werd en gedurende de tijd dat hij hiertegen kon opkomen naar Nederlands recht, niet wist dat de betrokken heffing niet overeenkomstig artikel 93 lid 3 EG-Verdrag was aangemeld bij de Commissie? Mag een justitiabele met andere woorden ervan uitgaan dat de overheid haar aanmeldingsverplichtingen ex artikel 93 heeft nageleefd?

Het HBA heeft tegen het tussenvonnis van de rechtbank Den Haag hoger beroep aangetekend bij het Gerechtshof Den Haag.

De zaak Stolp

In zijn uitspraak van 7 oktober jl. heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven een uitspraak gedaan in een zaak die vergelijkbaar is met de zaak die aan de orde was voor de Haagse rechtbank. Het Productschap Tuinbouw legt op grond van zijn verordeningen bestemmingsheffingen op ter zake van gedroogde zuidvruchten (en bepaalde noten en kokos). Evenals bij de heffingen in de opticiensbranche worden uit de opbrengsten van deze heffingen reclamecampagnes gefinancierd. Het betrokken bedrijf dat zuidvruchten importeert, komt op tegen een aantal besluiten waarbij aan deze ondernemingen heffingen worden opgelegd. Het College acht het bezwaar tegen een besluit niet ontvankelijk wegens het overschrijden van de toepasselijke termijnen. De andere besluiten worden echter wel inhoudelijk beoordeeld. In de eerste plaats is volgens het College artikel 85 EG-Verdrag (kartelverbod) niet geschonden. Uitdrukkelijk wordt in het midden gelaten of een bedrijfslichaam onder de reikwijdte van het EG-mededingingsrecht valt, wanneer het zijn bevoegdheden uitoefent om een heffingsverordening vast te stellen en op grond daarvan heffingen oplegt ter financiering van reclamecampagnes. Het besluit om (onpersoonlijke) reclamecampagnes te voeren, zijn volgens het College namelijk niet verboden door artikel 85 EG-Verdrag. In dit verband wordt verwezen naar de Bekendmaking van de Commissie van 29 juli 1968 inzake overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende samenwerking tussen ondernemingen (Pb. 1968 C75/3). In deze bekendmaking stelde de Commissie dat overeenkomsten die uitsluitend het voeren van gemeenschappelijke reclame tot onderwerp hebben, niet geacht worden de concurrentie te beperken.

In de tweede plaats gaat het College na of de bestemmingsheffingen getoetst dienen te worden aan de artikelen 9 e.v. EG-Verdrag (het verbod van douaneheffingen en heffingen van gelijke werking) of aan artikel 95 EG-Verdrag (het verbod van binnenlandse discriminerende belastingheffing). [2] Geconstateerd wordt dat, aangezien nationale productie van zuidvruchten (nagenoeg) ontbreekt, de bestemmingsheffing als een geldelijke last bij invoer moet worden gekwalificeerd. Volgens de vaste rechtsspraak van het Hof is een dergelijke last bij de invoer enkel dan een binnenlandse heffing, wanneer zij behoort tot een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen, waardoor groepen producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve criteria die onafhankelijk van de oorsprong van de producten worden toegepast. [3] Het College komt vervolgens tot het oordeel dat de bestemmingsheffing op zuidvruchten geen onderdeel uitmaakt van een stelsel van binnenlandse belastingen. Gewezen wordt op het specifieke doel van de heffing en de zeer beperkte reikwijdte ervan, waardoor de bestemmingsheffing een zelfstandig karakter heeft. Een beroep op zaak 90/79, Commissie tegen Frankrijk (Jur. 1981, p. 283) baatte het Productschap Tuinbouw niet. In deze zaak werd een Franse heffing op reprografische apparatuur -waarvan de productie in Frankrijk nagenoeg ontbrak- als binnenlandse heffing beschouwd, omdat zij geïncorporeerd was in een fiscale regeling die haar oorsprong vond in de bres die reprografische apparatuur sloeg in de wettelijke bescherming van auteurs en uitgevers. Van vergelijkbare omstandigheden was in de onderhavige casus geen sprake volgens het College. Tevergeefs wees het bedrijfslichaam er nog op dat er tal van andere afzetbevorderende heffingen door productschappen worden geheven. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven beschouwde de parafiscale heffing als een heffing van gelijke werking als een douanerecht. De verordening van het productschap werd dan ook in strijd geacht met artikel 12 EG-Verdrag.

Commentaar

De parafiscale heffingen en collectieve reclame dubbel getoetst

Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Den Haag in de zaak Pearle suggereerde de media [4] dat Nederland na `Securitel' weer geconfronteerd zou worden met een affaire naar aanleiding van schendingen van een communautaire notificatieverplichting. Het slachtoffer zou deze keer de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie ('het middenveld van ondernemend Nederland') zijn, en de notificatieverplichting die nu in het vizier komt, is de plicht om staatssteun aan te melden bij de Commissie.

De rechtbank Den Haag heeft in zijn uitspraak van 29 april 1998 [5] vraagtekens geplaatst bij de parafiscale heffingen van het HBA waaruit collectieve reclame voor de opticiens gefinancierd wordt. Dit systeem van afzetbevorderende maatregelen kwam enige maanden later weer onder vuur te liggen, toen het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 oktober 1998 de uitspraak deed over een regeling van het Productschap voor Tuinbouw met betrekking tot collectieve reclame voor onder andere zuidvruchten.

De casus van de beide rechterlijke uitspraken lijken sterk op elkaar: in beide gevallen gaat het om parafiscale heffingen [6] van een bedrijfslichaam die aangewend worden ter financiering van reclamecampagnes in de branche. Ook de uitkomsten van beide uitspraken zijn vergelijkbaar: beide rechterlijke instanties signaleren EG-rechtelijke haken en ogen, zij het dat de Haagse rechtbank prejudiciële vragen wil stellen en het College van Beroep voor het bedrijfsleven zonder meer de schending van het EG-recht constateert. Toch is het verschil tussen beide zaken het meest opvallend. De Rechtbank Den Haag gaat in op de verdragsbepalingen inzake staatsteun en het College van Beroep voor het bedrijfsleven toetst de parafiscale heffingen aan het verbod van douanerechten en heffingen van gelijke werking en het EG-mededingingsrecht. Kortom: de collectieve reclamecampagnes liggen van meerdere kanten onder vuur.

De toepasselijkheid van de artikelen 92 en 93 in de `zaak Pearle'

In principe zijn op grond van artikel 92 lid 1 EG-Verdrag de steunmaatregelen van de Lid-Staten aan bedrijven verboden die de mededinging op de gemeenschappelijke markt vervalsen en de tussenstaatse handel belemmeren. De Commissie kan echter op grond van artikel 92 lid 3 bepaalde steunmaatregelen verenigbaar met de markt verklaren. Dergelijke maatregelen moeten dan wel door de Lid-Staten zijn aangemeld, zo bepaalt artikel 93 EG-Verdrag.

De Rechtbank Den Haag kwalificeert de regeling voor collectieve reclame van het HBA als steun aan de hand van de ruime definitie van dit begrip die het Hof in zaak 61/79, Denkavit (Jur. 1980, p. 1205) gegeven heeft. Deze opvatting van de rechtbank is niet verwonderlijk, aangezien een door de overheid gefinancierde reclamecampagne het bedrijfsleven geld bespaart. [7] Opmerkelijk is echter het vervolg van de redenering van de rechtbank. Volgens deze rechterlijke instantie is in de communautaire definitie van steunmaatregel niet de voorwaarde opgenomen dat deze maatregel de mededinging (merkbaar) beperkt en de handel tussen Lid-Staten (merkbaar) ongunstig beïnvloedt, en spelen deze elementen pas een rol bij de beoordeling van de steunmaatregel onder artikel 92 lid 1 EG-Verdrag door de Commissie. Hoewel deze twee elementen niet bepalend zijn voor de definitie van het begrip `steunmaatregel', gaat het naar mijn mening echter te ver om te stellen dat zij alleen een rol spelen bij de beoordeling van de steunmaatregel door de Commissie. In de eerste plaats zijn de twee criteria cruciaal voor de toepasselijkheid van artikel 92 op een nationale steunverlening. Steun die bijvoorbeeld geen gevolgen heeft voor de tussenstaatse handel hoeft niet te worden aangemeld bij de Commissie. In de tweede plaats bepaalt niet artikel 92 lid 1, maar artikel 92 lid 3 dat bepaalde steun in overeenstemming met de gemeenschappelijke markt verklaard kan worden door de Commissie. In ieder geval had de rechtbank alvorens in te gaan op de gevolgen van het achterwege laten van de notificatie van de reclamecampagne, moeten nagaan of deze campagne de tussenstaatse handel belemmert en de mededinging vervalst. Indien deze vragen negatief beantwoord worden, zijn het verbod van artikel 92 en de notificatieverplichting van artikel 93 EG-Verdrag niet van toepassing.

De eerste prejudiciële vraag van de rechtbank: de minimis-regeling

In het tussenvonnis geeft de rechtbank aan van plan te zijn drie prejudiciële vragen te stellen. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de juridische status van de de minimis-regeling van de Commissie. Onzeker is in hoeverre de Commissie deze regeling had kunnen vaststellen, nu iedere bevoegdheid daartoe ontbreekt in artikel 92. [8] Onlangs heeft echter de Raad op grond van artikel 94 EG-Verdrag Verordening nr. 994/98 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het EG-Verdrag [9] vastgesteld. Deze verordening geeft in artikel 2 aan de Commissie uitdrukkelijk de bevoegdheid om een de minimis-regeling vast te stellen. Toekomstig beleid van de Commissie op dit terrein heeft dus een communautaire wettelijke basis. [10]

De tweede prejudiciële vraag van de rechtbank: de formele rechtskracht van de parafiscale heffingen

De tweede prejudiciële vraag zou moeten gaan over de formele rechtskracht van de heffingen waaruit de steun is gefinancierd. In dit verband moet op het volgende gewezen worden. De rechtbank gaat ervan uit dat niet alleen de collectieve reclame (de uitgavenkant), maar ook de heffingen (de inkomstenkant) getoetst moeten worden aan de artikelen 92 en 93 EG-Verdrag. Deze opvatting -dat de financiering betrokken moet worden bij de toets van de nationale steunmaatregel- vindt steun in de Conclusie van Tesauro bij zaak C-171/91, Lornoy (Jur. 1992, p. I-6523). Opmerkelijk is dat Tesauro met name uit zaak C-354/90, Fédération nationale du commerce extérieur (Jur. 1991, p. I-5505) en gevoegde zaken C-141/91 en C-150/91, Sanders (Jur. 1992, p. I-3899) afleidt dat ondernemingen op grond van het rechtstreeks werkende artikel 93 lid 3 EG-Verdrag kunnen opkomen tegen heffingen waaruit bepaalde activiteiten worden gefinancierd. In deze arresten overwoog het Hof dat de nationale rechterlijke instanties alle consequenties dienen te trekken uit de schending van de notificatieplicht van artikel 93 lid 3 EG-Verdrag. Deze consequenties moeten betrekking hebben op zowel de geldigheid van handelingen tot uitvoering van de betrokken steunmaatregelen, als op de terugvordering van onrechtmatig verleende financiële steun. Het Hof heeft in ieder geval door in het arrest in de zaak Lornoy, en later in de door de rechtbank aangehaalde zaak SFEI/La Poste, hetzelfde te overwegen als in de zaken Fédération nationale du commerce extérieur en Sanders, zich niet uitdrukelijk tegen het standpunt van Tesauro gekeerd. Het Hof kan in de zaak Pearle meer duidelijkheid bieden over de vraag of de plicht tot het ongedaan maken van alle gevolgen van de onrechtmatige steun, ook consequenties heeft voor de heffingen waaruit de steun wordt gefinancierd.

Het probleem dat de rechtbank signaleert, is dat de plicht tot ongedaanmaking botst met de rechtszekerheid van de formele rechtkracht. Indien het Hof deze plicht strikt interpreteert, kunnen parafiscale heffingen die in strijd met de artikelen 92 en 93 EG-Verdrag zijn vastgesteld, geen formele rechtskracht krijgen.

Tegen deze redenering pleit echter de jurisprudentie van het Hof in zaak C-188/95, Fantask (Jur. 1997, p. I-6783) en de `Post-ponentezaken' [11], waaruit blijkt dat besluiten die in strijd met rechtstreeks werkende richtlijnbepalingen zijn genomen, formele rechtskracht kunnen krijgen. [12] Lid-Staten mogen nationale beroepstermijnen vaststellen die gelden op straffe van verval van recht, mits de `Rewe-riedel' [13] niet geschonden is: de uitoefening van de rechten ontleend aan het communautaire recht mogen niet onmogelijk gemaakt worden (effectiviteitsbeginsel) en de EG-rechtelijke vorderingen mogen niet achtergesteld worden bij nationale vorderingen (assimilatiebeginsel). Indien het Hof de lijn van zijn `Post-ponenteuitspraken' doortrekt naar de artikelen 92-94 EG-Verdrag, kunnen parafiscale heffingen die gebaseerd zijn op niet-aangemelde steunmaatregelen, formele rechtskracht krijgen. De nadruk ligt dan op de processuele autonomie van de Lid-Staten: de nationale beroepstermijnen blijven een rol spelen, mits de `Rewe-riedel' niet geschonden is. Het Hof overwoog in de Italiaanse zaken gewezen naar aanleiding van gevoegde zaken C-71/91 en C-178/91 Ponente Carni (Jur. 1993, p. I-1915), waarin nationale fiscale wetgeving in strijd met een EG-richtlijn werd geoordeeld, het volgende: "Het gemeenschapsrecht staat er niet aan in de weg, dat een lidstaat zich bij vorderingen tot terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven belastingen beroept op een nationale vervaltermijn van drie jaar, die afwijkt van de gewone regeling van rechtsvorderingen uit onverschuldigde betaling tussen particulieren, waarvoor een langere termijn geldt, wanneer die vervaltermijn gelijkelijk van toepassing is op vorderingen tot terugbetaling van die belastingen, welke op het gemeenschapsrecht zijn gebaseerd, en op die welke op het nationale recht zijn gebaseerd."

Voor de zaak Pearle is het van belang te weten dat de jurisprudentie uit deze Italiaanse zaken ook toegepast is op besluiten waarvan de beroepstermijn is verstreken en die op gespannen voet staan met het primaire EG-recht. In de recente zaak C-228/96, Aprile (17 november 1998) heeft het Hof duidelijk gemaakt dat bij vorderingen van particulieren tot terugbetaling van heffingen die in strijd zijn met de artikelen 9 e.v. EG-Verdrag, een Lid-Staat zich erop mag beroepen dat de terzake geldende nationale beroepstermijn van drie jaar is verlopen. Deze zaak biedt dus duidelijke aanknopingspunten voor de stelling dat met het primaire EG-recht strijdige besluiten formele rechtskracht kunnen krijgen. In dit verband wil ik echter opmerken dat in het arrest Aprile beroepstermijnen van drie jaar in het geding waren. In het Nederlandse bestuuursprocesrecht zijn de termijnen aanzienlijk korter: 6 weken op grond van artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht. Over de vraag in hoeverre deze korte termijnen voldoen aan het effectiviteitsbeginsel van de `Rewe-riedel', moet het Hof zich nog uitspreken.

Tegenover de zaak Fantask, de Post-ponentezaken en de zaak Aprile staat, zoals reeds gezegd is, de strikte benadering die het Hof gebruikelijk hanteert bij de terugvordering van onrechtmatige staatssteun. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan het nationale vertrouwensbeginsel aan de terugvordering van onrechtmatig aan een ondernemer verleende staatsteun in de weg staan. [14] Nu het Hof in arresten als Fédération nationale du commerce extérieur, Sanders, Lornoy en SFEI/La Poste zo benadrukt heeft dat particulieren recht hebben op het volledig ongedaan maken van alle rechtshandelingen die verband houden met de staatsteun, is het nog onzeker of het Hof de processuele autonomie van de formele rechtskracht zal respecteren in zaken over de artikelen 92 en 93 EG-Verdrag. Jurisprudentie van het Hof zal meer duidelijkheid moeten bieden.

De tweede prejudiciële vraag zou volgens de rechtbank niet alleen betrekking moeten hebben op de formele rechtskracht, maar ook op artikel 3:53 Burgerlijk Wetboek. Op grond van het tweede lid van deze bepaling kunnen de gevolgen van de terugwerkende kracht van een vernietiging beperkt worden. De rechtbank vraagt zich met name af, of bij een eventuele restitutie rekening gehouden kan worden met het voordeel dat de betrokken ondernemingen hebben gehad bij de collectieve reclamecampagne. Ook bij de toepassing artikel 3:53 van Burgerlijk Wetboek geldt dat het Hof een afweging moet maken tussen de processuele autonomie van de Lid-Staten en de verplichting om alle gevolgen van de onrechtmatige staatssteun ongedaan te maken. Ook hier moet gekozen worden tussen de benadering van de `Post-ponentezaken' en het arrest Aprile en de strikte benadering die tot nu toe de jurisprudentie van het Hof over de artikelen 92-94 EG-Verdrag kenmerkt. Mijns inziens kan de toepassing van het Nederlandse burgerrechtelijke wetsartikel niet zover gaan, dat, indien vaststaat dat er sprake is van steun in strijd met het EG-recht, restitutie volledig achterwege blijft. Aangezien namelijk de reclamecampagne als steun in natura niet valt terug te draaien, zou bij het volledig achterwege blijven van de restitutie de toepassing van de artikelen 92 en 93 EG-Verdrag geen enkel effect hebben gehad: de reclamecampagne kan niet worden teruggevorderd en de restituties worden niet teruggevorderd, omdat de betrokken ondernemingen voordeel hebben gehad van de reclamecampagne.

De derde prejudiciële vraag van de rechtbank: de onwetendheid van de ondernemer

De derde prejudiciële vraag die de rechtbank voorstelt, ziet op de verhouding tussen de formele rechtskracht en de onwetendheid van de betrokken ondernemingen volgens de rechtbank. Indien het Hof antwoordt dat het nationale beginsel van de formele rechtskracht in principe een rol kan spelen bij parafiscale heffingen, wil de rechtbank weten of een overheidsorgaan daarop ook een beroep kan doen, indien de ondernemingen in kwestie niet wisten dat de parafiscale heffingen (tezamen met de collectieve reclame) niet waren aangemeld. Mogen ondernemingen in dit opzicht erop vertrouwen dat de overheid het EG-recht naleeft? Voor de beantwoording van deze vraag is de jurisprudentie van het Hof van belang die betrekking heeft op de verplichtingen van de ondernemer in het kader van de notificatieverplichting van artikel 93 EG-Verdrag. Hieruit blijkt dat bedrijven zich moeten opstellen als `een behoedzame ondernemer'. [15] Van professionele ondernemingen mag verwacht worden dat zij nagaan hoe het EG-recht in elkaar steekt. [16] Een bedrijf moet zich er dus van op de hoogte stellen of een overheid de procedures van artikel 93 EG-Verdrag in acht heeft genomen. Uit deze jurisprudentie zou kunnen worden afgeleid dat, gesteld dat parafiscale heffingen die in strijd zijn met de steunbepalingen uit het EG-Verdrag in principe formele rechtskracht kunnen krijgen, een overheid zich ook op deze formele rechtskracht kan beroepen tegenover een `onwetend bedrijf '.

Wie is verantwoordelijk en aansprakelijk voor de notificatie?

Hoewel de parafiscale heffingen niet zijn aangemeld, heeft het HBA wel getracht de notificatieverplichtingen na te komen. Wat de resultaten van deze poging zijn, blijkt onder andere uit het antwoord dat de Minister van EZ heeft gegeven op een vraag van de heer Rosenmöller. [17] Als decentraal overheidslichaam stelt het bedrijfschap zich afhankelijk op van de centrale overheid voor notificatie aan de Commissie. [18] Het ministerie van EZ heeft aanmelding achterwege gelaten. Als reden hiervoor voert de Minister van EZ aan dat het HBA bij het verzoek tot aanmelding te kennen gaf zelf van mening te zijn dat er geen sprake was van een steunmaatregel. Uit informele contacten die het ministerie heeft gehad met de Commissie, bleek dat deze gemeenschapsinstelling ook van oordeel was dat de parafiscale heffingen en de collectieve reclame geen steunmaatregelen waren. Toen Pearle en enkele andere bedrijven bij de Commissie een klacht indienden, volharde de Commissie aanvankelijk in zijn oordeel. In een brief van 27 mei 1997 deelde de Commissie echter het ministerie van EZ mee dat zij alsnog een formele beschikking ging voorbereiden naar aanleiding van het `HBA-dossier'. Intussen waren Pearle en de andere bedrijven tegen de weigering van de Commissie om hun klacht in behandeling te nemen in beroep gegaan bij het Gerecht van Eerste Aanleg.

Het HBA dreigt in de problemen komen, indien straks uit de prejudiciële procedure voor het Hof blijkt dat er sprake is van staatssteun. Wie moet dan uiteindelijk aansprakelijk gehouden voor de schade die daaruit voortvloeit? Het HBA, aangezien reeds uit zaak 380/87, Balsamo (Jur. 1989, p. 2491) blijkt dat Europese notificatieverplichtingen decentrale overheden kunnen raken, [19] of het ministerie van EZ, omdat dit departement uiteindelijk besloot dat er niet aangemeld behoefde te worden, of de Commissie, nu deze gemeenschapsinstelling lange tijd in informele contacten heeft volgehouden dat er geen sprake van steun was?

De aanhangige procedures

Op dit moment is de afloop van de zaak `Pearle' tamelijk ongewis: er lopen vier procedures met grote kans op nog een vijfde procedure, waarbij zelfs een zesde niet uit te sluiten is.

De rechtbank is nog niet verder dan zijn tussenvonnis van 29 april 1998; zij moet nog een definitieve beslissing nemen.
Tegen het tussenvonnis van de rechtsbank heeft het HBA hoger beroep aangetekend bij het Gerechtshof Den Haag.
Tegen de parafiscale heffingen van het HBA was ook een procedure gestart voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Deze administratieve procedure wordt echter aangehouden totdat de civiele rechter heeft beslist.
Pearle en andere ondernemingen hebben een procedure gestart bij het Gerecht van Eerste Aanleg tegen de weigering van de Commissie om hun klacht in behandeling te nemen.
In zijn tussenvonnis heeft de rechtbank Den Haag aangegeven van plan te zijn om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
De Commissie heeft, zoals hierboven al aan de orde kwam, het voornemen een formele beschikking te nemen naar aanleiding van de collectieve reclameregeling van het HBA. Het is niet uitgesloten dat de Lid-Staat Nederland tegen deze beschikking in beroep gaat bij het Hof.
De zaak `Pearle' heeft dus alles in zich om een slepende en langdurige kwestie te worden. Het zal nog wel even duren, voordat het definitieve oordeel over deze zaak geveld kan worden. De kop van het NRC Handelsblad van 14 augustus 1998 naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank -"Een bom onder het middenveld van ondernemend Nederland"- is daarom te voorbarig. Er zal nog veel water door de Rijn stromen, en nog een groot aantal brillen verkocht worden, voordat alle juridische problemen zijn opgelost. Als er al sprake is van een bom, dan is het wel een tijdbom met een zeer lange `ontstekingstermijn'.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven gaat in `Stolp' niet in de op problematiek van de formele rechtskracht en de artikelen 92-94 EG-Verdrag

In de zaak `Stolp tegen het Productschap Tuinbouw' werden ook parafiscale heffingen aan het EG-recht getoetst. Het College voor beroep voor het bedrijfsleven tapte in deze zaak echter uit een ander vaatje dan de rechtbank in de `zaak Pearle'. In de eerste plaats werd niet stilgestaan bij de problematiek van de formele rechtskracht. Het College achtte namelijk het bezwaar tegen een besluit niet ontvankelijk wegens het overschrijden van de toepasselijke termijnen. Hoewel evenals in de zaak Pearle de parafiscale heffingen getoetst werden aan het primaire EG-recht, ging het College er blijkbaar impliciet van uit dat de lijn van het Hof uit het arrest `Fantask' en de 'Post-ponentezaken' niet alleen van toepassing is op het secundaire, maar ook op het primaire EG-recht. Zoals hierboven reeds bleek, treft men belangrijke argumenten voor deze opvatting aan in het recente arrest Aprile dat ook ging over de artikelen 9 e.v.. EG-Verdrag. Zoals echter eveneens reeds naar voren kwam, waren in dit arrest termijnen van drie jaar in het geding, en niet de korte termijnen uit het Nederlandse bestuursprocesrecht; over deze laatstgenoemde termijnen moet het Hof zich nog uitspreken.

Een andere verklaring zou kunnen zijn dat het College niet toetste aan de verdragsbepalingen inzake steun, maar aan andere bepalingen van primair recht. Wellicht gaat het College ervan uit dat de schendingen van deze laatstgenoemde bepalingen anders beoordeeld moeten worden dan de schendingen van de notificatieverplichting uit artikel 93 EG-Verdrag (met zijn strenge sanctie van het volledig ongedaan maken van niet-aangemelde nationale steunmaatregelen).

In de tweede plaats werden in de zaak Stolp de parafiscale heffingen, zo blijkt al uit bovenstaande, niet getoetst aan de artikelen 92 en 93 EG-Verdrag. De heffingen voor de collectieve reclame voor zuidvruchten werden beoordeeld aan de hand van de verdragsbepalingen inzake de tarifaire belemmeringen van het goederenverkeer. Tevens werd kort stilgestaan bij de verhouding tussen de heffingen van het Productschap Tuinbouw en het EG-kartelrecht. De verklaring voor het verschil tussen de benadering van de rechtbank en die van het College is moeilijk te geven. Het lijkt erop dat de argumenten die de partijen hebben aangedragen, een belangrijke rol spelen in dit verband. Wellicht dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven, indien het tot het oordeel was gekomen dat de artikelen 9 e.v. en 95 e.v. EG-Verdrag niet geschonden waren, ambtshalve nog de collectieve reclame van het Productschap Tuinbouw getoetst zou hebben aan de steunbepalingen van het Verdrag. Als administratieve rechter is het College op basis van onder andere het arrest Van Schijndel-arrest [20] -waarschijnlijk- verplicht om ambtshalve te toetsen aan het EG-recht. [21]

Geen principiële toetsing aan het EG-mededingingsrecht

Uit de jurisprudentie van het Hof blijkt dat niet uitgesloten is dat publiekrechtelijke organen beschouwd kunnen worden als ondernemingen in de zin van de artikelen 85 en 86 EG-Verdrag. Uit zaak C-41/90, Höfner (Jur. 1991, p. I-1979) volgt dat het begrip onderneming "…elke onderneming omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd…" . Het College omzeilt de principiële vraag ten aanzien van het ondernemersbegrip in de zaak Stolp, door te stellen dat ook al zou het Productschap Tuinbouw in het kader van de collectieve reclamecampagnes te beschouwen zijn als onderneming, dan nog kan artikel 85 geen roet in het eten gooien, omdat volgens een bekendmaking van de Commissie onpersoonlijke reclamecampagnes geen kartelrechtelijke problemen opleveren. Het College stelt overigens niet de juridische status van deze bekendmaking van de Commissie ter discussie in het licht van artikel 85, in tegenstelling tot de rechtbank Den Haag in de zaak Stolp die tegen de achtergrond van artikel 92 EG-verdrag vraagtekens plaatste bij de de minimis-regeling van de Commissie.

De kwalificatie van een overheidslichaam bij de uitoefening van bepaalde activiteit als onderneming, heeft overigens sinds de inwerkingtreding van de nieuwe Mededingingswet niet alleen EG-rechtelijke, maar ook nationaalrechtelijke consequenties. De Nederlandse mededingingswet sluit namelijk voor de definitie van het begrip onderneming aan bij de EG-rechtelijke definitie. [22] Indien dus op een bepaalde handeling van een publiekrechtelijk orgaan artikel 85 EG-Verdrag van toepassing kan zijn, kan hierop ook artikel 6 Mededingingswet toegepast worden.

Heffing van gelijke werking of binnenlandse belasting?

De parafiscale heffingen worden vervolgens getoetst aan de artikelen 9 e.v. en 95 EG-Verdrag. De essentiële vraag is of de parafiscale heffing te beschouwen is als een binnenlandse belasting of een heffing van gelijke werking als een douanerecht. Beide verdragsbepalingen kunnen niet tegelijkertijd van toepassing zijn. [23] De heffingen op zuidvruchten hebben de verdenkingen van protectionisme op zich geladen, nu de binnenlandse productie van deze vruchten nagenoeg geheel ontbreekt. Het College stelt dan ook dat de heffing te beschouwen is als een geldelijke last bij invoer. Op dergelijke heffingen is artikel 95 alleen van toepassing, indien de heffing deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor nationale en in- en uitgevoerde producten stelselmatig worden belast volgens dezelfde objectieve toegepaste criteria, zonder onderscheid naar de oorsprong van de producten. [24] Op grond van het specifieke doel van de heffing en de zeer beperkte reikwijdte ervan komt het College tot het oordeel dat geen sprake is van een heffing die onderdeel uitmaakt van een stelsel van binnenlandse belasting. Dit heeft als consequentie dat de heffing van het Productschap valt onder het toepassingbereik van de artikelen 9 e.v. Deze gevolgtrekking heeft fatale gevolgen voor de rechtmatigheid van de heffingen. Indien een heffing eenmaal beschouwd wordt als een heffing van gelijke werking, is er geen weg terug meer. De heffing is in strijd met het EG-recht. [25] Indien de heffingen op zuidvruchten te beschouwen waren als onderdeel van binnenlandse belastingen en dus getoetst waren aan artikel 95 EG-Verdrag, hadden zij een veel grotere kans op overleven gehad, omdat deze verdragsbepaling niet alle maar alleen discriminerende belastingen verbiedt. Het Productschap stelde daarom dat deze bepaling het relevante toetsingskader was met een beroep op zaak 90/79 die over een Franse heffing op reprografische apparatuur ging die nagenoeg niet in Frankrijk werd geproduceerd, maar wel aan artikel 95 werd getoetst. Het is echter niet verwonderlijk dat het College dit beroep verwierp. De casus uit deze zaak waarin de Franse overheid door middel van belastingheffingen de wettelijke bescherming van auteursrechten wilde veiligstellen, was immers niet vergelijkbaar met de afzetbevorderende maatregelen van het Productschap.

Opmerkelijk is evenwel de wijze waarop het College het argument verwerpt dat er nog vele andere afzetbevorderende heffingen van bedrijfslichamen in de praktijk voorkomen en er daarom sprake was van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen. Aan de verwerping van dit argument worden slechts twee zinnen gewijd. Het College merkt alleen op dat de omstandigheid van het bestaan van andere afzetbevorderende heffingen geen afbreuk doet aan het specifieke doel en de zeer beperkte reikwijdte van de parafiscale heffingen op de zuidvruchten. Een aantal van de afzetbevorderend heffingen hebben echter betrekking op producten die wel (in grote mate) worden voortgebracht in Nederland. Het Productschap Tuinbouw wees bijvoorbeeld op een heffingsverordening voor uien die het zelf in het leven had geroepen. In dit verband is zaak 193/85, Co-Frutta (Jur. 1987, p. 2085) van belang. In deze zaak hief Italië, die nagenoeg geen binnenlandse bananenproductie kende, een verbruiksbelasting op bananen. Het toetsingskader voor de heffing was volgens het Hof desalniettemin artikel 95 EG-Verdrag, aangezien er nog 18 andere verbruiksbelastingen voorkwamen die samen met de heffing op bananen geregeld werden door gemeenschappelijke fiscale bepalingen en bepaalde groepen producten -waaronder levensmiddelen- troffen volgens een objectief criterium. [26] Nu de heffingen van het Productschap Tuinbouw onder andere een gemeenschappelijke regeling hadden in de Algemene Heffingsverordeningen PGF 1979, had het College mijns inziens op zijn minst moeten aangeven waarom het `fiscale recht' van dit productschap niet objectief genoeg was om beoordeeld te worden aan de hand van artikel 95 EG-Verdrag.

Indien overigens de heffing op de zuidvruchten getoetst zou zijn aan deze verdragsbepaling, was niet automatisch de conclusie geweest dat het EG-recht niet geschonden zou zijn geweest. Wanneer een nationale belasting de ingevoerde producten discrimineert ten opzichte van gelijke of gelijksoortige producten, wordt artikel 95 EG-Verdrag niet in acht genomen. Bij de toets aan het verbod van discriminerende belastingheffing moet niet alleen gekeken worden naar gelijke producten, maar ook naar nationale producten die concurreren met de ingevoerde producten. Dit blijkt eveneens uit het arrest `Co-Frutta'. Het Hof stelde in deze zaak dat het Italiaanse tafelfruit dat in een concurrentieverhouding met ingevoerde bananen stond, niet beschermd mocht worden door een heffing op bananen die veel hoger was dan de heffing op tafelfruit. Bij een eventuele beoordeling van de heffing van het Productschap Tuinbouw op zuidvruchten aan de hand van artikel 95 EG-Verdrag, moet dus rekening gehouden worden met heffingen op producten die concurreren met deze vruchten. Deze vergelijking is al verplicht, indien er sprake is van potentiële concurrentie. [27] De fiscale last die rust op het ingevoerde product moet dan vergeleken worden met de fiscale last die rust op het concurrerende nationale product.

Indien aangenomen moet worden dat het College terecht de regeling voor zuidvruchten van het Productschap Tuinbouw getoetst heeft aan de artikelen 9 e.v. EG-Verdrag, lijkt deze beslissing op het eerste gezicht vergaande gevolgen te hebben voor de collectieve reclamecampagnes van de verschillende bedrijfslichamen. Bedacht moet evenwel worden dat de regeling van het Productschap Tuinbouw aan deze verdragsbepalingen werd getoetst, omdat de binnenlandse productie van zuidvruchten nagenoeg ontbrak. Vele parafiscale heffingen van bedrijfslichamen zullen betrekking hebben op producten die eveneens in Nederland worden voortgebracht. Gewezen kan bijvoorbeeld worden op de hierboven aangehaalde heffingsverordening voor uien. Deze heffingen dienen `gewoon' getoetst te worden aan artikel 95 EG-Verdrag. [28] Zolang er geen sprake is van discriminerende belastingheffing, is een parafiscale heffing toegestaan. Niet alleen op basis van de `zaak Stolp' kunnen naar mijn mening alle heffingsverordeningen van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie op de korrel genomen worden. Zelfs parafiscale heffingen op producten die nagenoeg niet in Nederland worden voortgebracht, kunnen onder bepaalde omstandigheden gered worden, indien bijvoorbeeld aangetoond kan worden dat deze heffingen geregeld worden door gemeenschappelijke fiscale bepalingen en bepaalde groepen producten raken volgens een objectief criterium. De `zaak Stolp' geeft daarom naar mijn mening geen directe aanleiding tot grote problemen bij de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.


Noten
[1] Deze uitspraak van het College is ook gepubliceerd in NJB 1998, p. 1833, nr. 22.
[2] Uit de jurisprudentie van het Hof blijkt dat de verdragsbepalingen inzake douaneheffingen en heffingen van gelijke werking niet tegelijkertijd van toepassingen kunnen zijn met de verdragsbepalingen inzake de binnenlandse belastingheffing. Zie bijvoorbeeld zaak C-426/92, Deutsches Milchkontor II, Jur. 1994, p. I-2757.
[3] Zie onder meer zaak 158/82, Commissie tegen Denemarken, Jur. 1983, p. 3573.
[4] Zie T.-J. Meeus, `Een bom onder het middenveld van ondernemend Nederland. Optiekketens graven aan de wortels van product- en bedrijfschappen', NRC-Handelsblad van 14 augustus 1998.
[5] De uitspraak dateert dus een dag voor Koninginnedag; het Securitel-arrest (zaak 194/94, Jur. 1996, p. I-2201) werd gewezen op koningendag 1996. De overheid moet met andere woorden op deze feestdag alert zijn op belangrijke EG-rechtelijke ontwikkelingen.
[6] Parafiscale heffingen (of bestemmingsheffingen) zijn heffingen waarvan de opbrengst wordt aangewend voor de financiering van activiteiten van een publiekrechtellijk orgaan. Zie R.H.G. Hesper en K.J.M. Mortelmans e.a., De Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie in het Europeesrechtelijk Kader, tweede geheel herziene druk, 1999, p. 172.
[7] Zie R.H.G. Hesper en K.J.M. Mortelmans e.a., a.w., p. 422. Vergelijk ook zaak 259/85, Frankrijk tegen de Commissie, Jur. 1987, p. 4393.
[8] Zie hierover S.M.M. Schouten, Legalisering van de de minimis-faciliteit bij steunverlening, SEW 1998, p. 309 en 310.
[9] Pb. 1998 L142/1.
[10] Zie hierover S.M.M. Schouten, a.w., p. 311 en M.A. Poelman, Voorstel voor belangrijke Basisverordening van de Raad ex artikel 94 EG-Verdrag, NTER 1998, p. 8 e.v.
[11] Ik doel met deze term op de zaken die Italiaanse bedrijven aanhangig gemaakt hebben naar aanleiding van gevoegde zaken C-71/91 en C-178/91 Ponente Carni (Jur. 1993, p. I-1915), waarin nationale fiscale wetgeving in strijd met een EG-richtlijn werd geoordeeld. Deze bedrijven vorderden de heffingen terug die zij op grond van de onrechtmatige fiscale wetgeving hadden betaald. Deze acties tot terugvordering leidden ook weer tot prejudiciële vragen, omdat naar Italiaans recht de beroepstermijnen om tegen de heffingen op te komen, verstreken waren. Het gaat hier om zaak C-231/96, Edis; zaak C-260/96, SPAC en gevoegde zaken C-279/96, C-280/96 en C-281/96, Ansaldo Energia; alle zaken van 15 september 1998, n.n.g. (Zaak C-231/96, Edis, is opgenomen in NJB 1998, p. 1781, nr. 32.)
[12] Zie meer uitgebreid hierover J.W. van de Gronden, De implementatie van het EG-milieurecht door Nederlandse decentrale overheden, Deventer, 1998, p. 299-302.
[13] Deze term is ontleen aan Prechal. Zie S. Prechal, Kroniek van het Europees recht, NJB 1996, p. 401. Gedoeld wordt op zaak 33/76, Rewe (Jur. 1976, p. 1989) waarin het Hof de twee randvoorwaarden van effectiviteit en assimilatie heeft gesteld aan aan het nationale procesrecht.
[14] Zie bijvoorbeeld zaak C-58/89, Alutechnik, Jur. 1990, p. I-3437.
[15] Zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 14 van zaak C-5/89, Alutechnik, Jur. 1990, p. I-3437.
[16] Vergelijk bijvoorbeeld rechtsoverwegingen 20 en 22 van zaak 161/88, Binder, Jur. 1989, p. 2415 en rechtsoverwegingen 17 en 19 van zaak 187/91, Belovo, Jur. 1992, p. 4937.
[17] Aanhangsel van de Handelingen van de Tweede Kamer, nr. 1687, vergaderjaar 1997-1998. Zie ook de nrs 1688 en 1689, vergaderjaar 1997-1998.
[18] In deze bijdrage ga ik niet in op de vraag aan wie een decentrale overheid informatie moet verschaffen: aan de centrale overheid of rechtstreeks aan de Commissie. Zie hierover o.a. G. Bennett en J.H. Jans, De gevolgen van de Europese eenwording voor het milieubeleid van lagere publiekrechtelijke organisaties, uit:
Europa binnen het bestuur, bestuur in beweging, red.: N.F. Noest, K.J.M. Mortelmans, A.P. Oele en J.H. Boone, Raad voor het Binnenlands Bestuur, 1991, p. 280 en 281 en J.W. van de Gronden, a.w., p. 453 en 454.
[19] Zie hierover B. Hessel en K.J.M. Mortelmans, Het recht van de Europese Gemeenschappen en de decentrale overheden in Nederland, Deventer, 1997, p. 107-109.
[20] Gevoegde zaken C-430/93 en C-431/93, Van Schijndel, Jur. 1995, p. I-4705.
[21] Zie over de verplichte ambtshalve toetsing door de administratieve rechter aan het EG-recht o.a. R.J.G.M. Widdershoven, Naar een bestuurs(proces)rechtelijke Ius Commune in Europa, uit: Europees recht en het Nederlands bestuursrecht (preadvies), E. Steyger, R.J.G.M. Widdershoven en A.W.H. Meij, VAR-reeks 116, Alphen aan den Rijn, 1996, p. 156 e.v.
[22] Zie MvT bij de Mededingingswet, TK 1995-1996, 24 707, nr. 3, p. 10.
[23] Zie bijvoorbeeld zaak C-426/92, Deutsches Milchkontor, Jur. 1994, p. I-2757.
[24] Zie bijvoorbeeld zaak 46/76, Bauhuis, Jur. 1977, p. 5; zaak C-343/90, Lourenço Dias, Jur. 1992, p. I-4673 en zaak C-45/94, Ceuta, Jur. 1995, p. I-4385.
[25] Dit is slechts anders indien de heffing een tegenprestatie vormt voor een daadwerkelijk en individueel aan het bedrijf verleende dienst (bijvoorbeeld zaak 340/87, Overwerkvergoedingen, Jur. 1989, p. 1483) -de zogenaamde retributies- of indien de heffing zijn grondslag vindt in het EG-recht zelf (bijvoorbeeld zaak 46/76, Bauhuis, Jur. 1977, p. 5.). Deze twee uitzonderingen spelen echter in de onderhavige casus geen rol.
[26] Zie rechtsoverweging 12 van het arrest `Co-Frutta'.
[27] Zie rechtsoverweging 19 vanhet arrest `Co-Frutta'.
[28] Dit is slechts anders indien de opbrengst van de parafiscale heffing uitsluitend bestemd is voor de financiering van activiteiten die in het bijzonder ten goede komen aan de belaste nationale producten, zodat de op deze producten drukkende last worden geneutraliseerd; dergelijke heffing zijn in strijd met de artikelen 9 e.v.. Zie bijvoorbeeld zaak 77/76, Cucchi, Jur. 1977, p. 987 en zaak C-266/92, Celbi, Jur. 1993, p. I-4337. Zie hierover ook R.H.G. Hesper en K.J.M. Mortelmans e.a., a.w., p. 175-188.